donderdag, december 24, 2015

Bel, Piet, Bloed en rozen

Bel graast, het is al vaker gezegd, ook de weiden af die wat verder van de bekende literair-historische snelweg liggen. De Indische letterkunde, de Nederlandstalige literatuur van, uit, met betrekking tot Congo, detectives, de damesroman, jeugdliteratuur, journalistiek proza, om maar wat te noemen. Daarmee wordt de traditioneel in literair-historische handboeken behandelde literatuur, die zij natuurlijk ook niet overslaat, in een wat ander licht gezet. Of misschien beter: dat licht wordt wat geconcretiseerd (vergeef me de zwakke beeldspraak), want bijvoorbeeld die damesromans werden altijd wel genoemd in andere handboeken, maar dan alleen maar omdat de Hepie en Hepie van het Modenisme er zo op hadden gescholden. Bel bespreekt die boeken en hun auteurs als onderdelen van de geschiedenis, niet als schietschijven voor venten. Ik noem dat winst.

Bij tijd en wijle zegt ze, niet alleen over die bijna of helemaal vergeten werken, dat een boek ook nu nog leesbaar is. Dat vind ik dan weer jammer eigenlijk, omdat een serieus handboek niet een babbeltje is aan de stamtafel van café DWDD, in mijn optiek. Bovendien weet ik niet of ik precies die boeken die Bel (nog) leesbaar vindt, eveneens leesbaar vind. En wat zegt het als ik al dan niet mèt haar van mening zou zijn dat de interviews van E. d'Oliveira "heel leesbaar en beeldend geschreven" zijn? En mag ik tegensputteren: 'Maar die van zijn kleinzoon zijn leesbaarder en beeldender geschreven"? En dan nog: ik zou die interviews echt niet meer lezen wegens leesbaarheid van hun geschreven-zijn, maar vanwege de erin opgeslagen informatie over de toenmalige literatuur en literaire smaak. Dit terzijde.

Waar ik naartoe wilde: wat schetst mijn vroolijke verbazing als ik in deze Belse baksteen zomaar een aparte paragraaf ingeruimd zie voor de dichter wiens werk - althans een klein stukje ervan - onderwerp was van mijn doctoraalscriptie? Geen idee, maar het is zo. Ik denk dat het voor het laatst was in het handboek dat ik eertijds als student moest bestuderen, herstel, althans nuancering: de handboeken literatuurgeschiedenis die de studenten Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht moesten bestuderen, ergens in het laatste kwart van de vorige eeuw. Want we moesten toen alle vier de delen tot ons nemen van het reeds in het eerste des betreffende hoorcollege tamelijk vakkundig neergesabelde Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.

In deel IV (vijfde, geheel herziene, druk, Den Bosch 1976), handelend over de 'Moderne letterkunde derde tijdvak 1875-1916', meer in het bijzonder als onderdeel van de 'Derde generatie 1905-1916', noemt G.P.M. Knuvelder 'mijn' dichter op maar liefst 43 bladzijden, en vijftien daarvan beslaan die ene, alleen aan hem gewijde paragraaf. Dat aantal haalt hij bij Bel niet, maar toch heeft Querculus bij haar nog altijd 34 mentions, inclusief die eigen paragraaf van 4,33 pagina's. Dat is vet meer dan zijn generatiegenoot Gossaert krijgt (20); dat het veel minder is dan twee andere generatiegenoten krijgen, ligt wel in de rede, afgaande op hun klaarblijkelijk 'belang': A. Roland Holst en J.C. Bloem scoren 43 respectievelijk 51 pagina's met vermeldingen.

Wat zou mijn dichter daarvan gevonden hebben, deze 'zeloot van een pantheïst', die zelf - niet in z'n eentje overigens - een tijdschrift oprichtte dat hij Leiding noemde?

Geen opmerkingen: