maandag, december 07, 2015

Bel, bloed, poen en rozen

Het nieuwe deel van de nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Bloed en rozen van Jacqueline Bel, zet aan het denken. En dat zeg ik al nadat ik amper één tiende van de tekst gelezen heb (of eigenlijk minder: de hoofdtekst begint op pagina 21 en loopt door tot 989 en ik ben pas op 112). Bel betoogt dat haar bijdrage aan de grote literatuurgeschiedenis van de Taalunie lijkt op Nederlandse literatuur, een geschiedenis, het handboek dat in 1993 verscheen onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, omdat haar Bloed en rozen eveneens polyperspectivisch is, maar dan met dit verschil dat '[het] uitgangspunt [...] dit keer gegoten [is] in de vorm van een lopend verhaal dat vanuit verschillende perspectieven wordt verteld'. (25) De grote lijn in het verhaal moet je soms echter zelf zien te vinden.

Onder de kop 'De auteurs: broodschrijverij en mecenaat' schrijft ze: 'Aan het eind van de negentiende eeuw hadden veel kunstenaars zich afgekeerd van de samenleving.' (78) En: 'In de negentiende eeuw waren dichters en schrijvers vaak graankoopman, leraar, dominee of priester geweest [...]. Maar Kloos, Van Deyssel en Boutens konden een vaste werkkring niet combineren met hun kunstenaarschap. De Tachtigers kozen welbewust voor onmaatschappelijkheid.' (78) Daarmee lijkt Boutens een Tachtiger te zijn geworden. Overigens lees ik op Wikipedia: 'In 1894 aanvaardde hij [=Boutens] de betrekking van leraar klassieke talen aan de jongenskostschool 'Noorthey' te Voorschoten,' en dat hij dat tien jaar volhield.

Maar daarna wordt het nog wat vreemder: Kloos ging 'af en toe "in de kost" bij Frederik van Eeden [...]. Lodewijk van Deyssel kampte altijd met geldgebrek. Aanvankelijk logeerde hij vaak bij het echtpaar Verwey in Noordwijk en ook Van Eeden stopte hem regelmatig geld toe.' (78) Daar zou een noviet in de letteren uit af kunnen leiden dat Verwey en Van Eeden geen Tachtigers waren, net zo min als Gorter, die immers leraar was. (80) Verwey heeft zijn jonge jaren een betrekking gehad bij "de firma Schrikker en Peereboom, commissionairs in effecten, Kerkstraat 211" te Amsterdam. (Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter. 1948: 75)

Vervolgens staat er te lezen dat 'Arnold Aletrino [...] arts [was] en Frederik van Eeden psychiater. J.C. Bloem en P.N van Eyck waren juristen.' (80) Nou ja, Bloem en Van Eyck hebben inderdaad rechten gestudeerd en promoveerden ook in dat vakgebied (op stellingen), daarom zou je ze, ik zou haast zeggen: de jure jurist kunnen noemen, maar Van Eyck, bijvoorbeeld, schraapte zijn dagelijkse poen aanvankelijk bijeen als correspondent van de NRC te Rome, en in 1918 'kreeg hij een ambtelijke functie op het Ministerie van Landbouw. Tussen 1920 en 1935 werkte hij voor de NRC als correspondent in Londen' (viva Wikipedia); in 1935 kwam hij, zoals Bel dat beschrijft, 'terecht aan de universiteit' (80), maar bepaald niet als jurist.

Al met al kan je je afvragen - en dat bedoelde ik met mijn eerste zin - hoe dat beeld van die Tachtigers als bohémiens eigenlijk is ontstaan en in hoeverre en voor wie het überhaupt geldt, en welke schrijvers er in voorgaande eeuwen allemaal graanhandelaar waren, naast Cornelis Paradijs.

In de volgende paragraaf, onder de noemer 'Netwerken, huwelijken en petite histoire', noteert Bel: 'Via tijdschriftredacties ontstonden belangrijke netwerken, maar veel schrijvers en kunstenaars werden door "gewone" vriendschap, huwelijk of familieband bij elkaar gebracht." De tweede alinea begint zo: "Nieuwe familiebanden ontstonden ook door huwelijken." (80) En dan wordt onder anderen Albert Verwey opgevoerd die, net als Frederik van Eeden en Willem Witsen, trouwde met "een dochter van de beroemde liberale en welgestelde geleerde Johannes van Vloten." Vreemd genoeg wordt alleen van Verwey gezegd dat hij "daardoor een zorgeloos leven [kon] leiden, zonder kostwinner te hoeven zijn." Me dunkt dat deze constatering beter past in de vorige paragraaf, maar dan moet je wel weer de vraag stellen of Verwey zich daadwerkelijk had afgekeerd van de maatschappij.

Direct volgend op de juist geciteerde opmerking over de zorgeloze Appie, staat er: "Bekend was ook de schrijversfamilie Alberdingk Thijm, met als beroemdste representant Lodewijk van Deyssel. Vader Alberdingk Thijm was voorvechter van de katholieke emancipatie, voorstander van samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland, en oprichter van het Vlaamse [sic] tijdschrift Dietsche Warande." (80) In de context van de ontwikkelingen aangaande de broodschrijverij en het mecenaat is het interessant om de positie van vader en zoon Thijm wat sterker en contrasterend uit de doeken te doen; papa is te omschrijven als een 'katholieke koopman en homme des lettres", zoals Ruiter en Smulders dat doen in hun Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996: 32) terwijl zoonlief zich inderdaad voluit meende toe te moeten leggen op alleen die tweede karakteristiek: "Voor Van Deyssel/Thijm, beroepsschrijver maar geen rentenier à la Flaubert, was het nauwelijks mogelijk aan de kost te komen", noteert Larens Ham in Door Prometheus geboeid (2015: 149).

Ik ga die biografieën en dergelijke toch eens met hernieuwde aandacht herlezen.

Geen opmerkingen: