donderdag, mei 28, 2015

Nabetrachting: Huub Beurskens, Wachten op een vriend

Op een ander webplekje tikte ik mijn veronderstelling dat de twee delen van deze roman, die elk een eigen ik-verteller hebben, te beschouwen zijn als "pre-reflecterende of pro-visorische dan wel voor-onderstellende verslagen: ze lopen voortdurend vooruit op wat er zou kunnen of idealiter in hun optiek zou moeten plaatsvinden tijdens de ontmoeting. Of die ontmoeting daadwerkelijk plaats heeft gevonden, waag ik nog steeds te betwijfelen".

Vanuit een andere context, de cursus Stilistiek, piekerend over stijl en stijlvarianten en tekstvergelijkend stijlonderzoek, kwam de gedachte naar voren dat een vertaling ook opgevat kan worden als (een vorm van) stijlvariatie, ook al zal het des vertalers bedoeling zijn een identieke replica te leveren, met alleen een taalverschil.

Dat bracht me (niet echt via een heldere, rechte lijn) op de gedachte dat deze roman van Beurskens misschien het best in het Frans zou kunnen worden omgezet door overwegend of uitsluitend gebruik te maken van de subjonctif, de aanvoegende wijs die in het levend Nederlands bijna verdwenen is. Vreemd: dan zou de vertaling een eigenschap hebben die in het origineel ontbreekt.

En toen ik het met mezelf toch gezellig over vertalen had, dacht ik opeens: waarom heet dan de roman niet Wachtend op een vriend? Dat impliceert dat er wel gewacht wordt, maar dat er onderwijl iets anders gebeurt (namelijk dat pre-reflecteren), wat eigenlijk de inhoudelijke hoofdzaak is; niet het wachten staat centraal in de roman, maar de invulling van het wachten.

Dat zou ook in overeenstemming zijn met de titel van de genotekst waarnaar Beurskens verwijst in zijn 'Verantwoording' (p. [206]): En attendant Godot/Waiting for Godot (1952/1954).

Maar ja, daar staat tegenover dat dat werk in Nederland c.q. in het Nederlands bekend is onder de titel Wachten op Godot. Als je "Wachten op Godot" als zoekterm gebruikt in Picarta krijg je 28 resultaten, "Wachtend op Godot" geeft maar 1 resultaat. Voor Google zijn de resultaten 17.400 respectievelijk 2030, voor Google Books 2650 resp. 22, en voor Google Scholar 16 tegenover 5. Die Googlelui stellen zelfs steeds voor: "Bedoelde u: Wachten op Godot" als je "Wachtend op Godot" zoekt. Omdat ze veronderstellen dat je blind maar wat lukraak in de rondte toetsenbordt? Quod non in dit geval.

maandag, mei 25, 2015

Metabolus, of iets over retoriek of/en stijlfiguren

Een ab ovo vrolijk-imponerend en -overtuigend element van een stijlhandboekboek als The Sense of Style (New York 2014) van Steven Pinker vind ik de openingszin van de Prologue: 'I love style manuals.' (Pinker 2014: 9; dat paginanummer zegt niet zo heel veel, want ik gebruik de digitale uitgave). Het van meet af aan deprimerende aspect van een overzichtswerk als het Groot retorisch woordenboek van Paul Cleas en Eric Hulsens (Nijmegen 2015) lijkt me de gortdroge, dyssuasieve Inleiding, met idiote sprongen als de volgende (1):
Welbespraaktheid was in de oudheid een ijkpunt van kwaliteit. [...] Algauw groeide het besef dat taalvaardigheid niet alleen een talent was, maar ook een techniek.
(Claes & Hulsens 2015: 7)
Een dergelijk luchthartig tijdsbesef is niet het mijne.

En (2):

In de klassieke en de classicistische literatuur bijvoorbeeld zijn stijlfiguren vooral een middel om de boodschap zo efficiënt en effectief mogelijk over te brengen. In maniëristische en modernistische literatuur worden de stijlfiguren een doel op zich: ze overwoekeren de boodschap tot het hermetische toe.'
(Claes & Hulsens 2015: 8)
De sprong is duister doordat het betoog ieder argument of voorbeeld mist; de impliciete aanname - het afzetpunt voor de sprong - dat er helemaal niets aan de literatuuropvatting(en) is veranderd in een paar eeuwen, is volkomen van de ratten besnuffeld.

En (dat is 3) deze:

In het midden van de twintigste eeuw werd de retorica in Europa herontdekt [...]. Raymond Queneau schreef in 1947 zijn Excercises de style [...] - Rudy Kousbroek vertaalde het boekje in 1978 als Stijloefeningen.
(Claes & Hulsens 2015: 8-9)
Bij mij heet 1978 niet 'het midden van de twintigste eeuw' maar het laatste kwart ervan, en één melige maar leuke bundeling van kunststukjes noem ik geen herontdekking van de retorica, net zo min als ik een tussenpoos van dik dertig jaar tussen origineel en vertaling vind getuigen van een continentale herontdekking van een discipline. Ook een pas in 1994 uitgegeven onvoltooid werk waarin Daniël Robberechts 'zo veel mogelijk retorische figuren' verwerkte (Claes & Hulsens 2015: 9) zie ik niet als een eclatant argument in dezen.

Zo, al het goede komt in drieën, zei de dominee, terugziend op zijn antithese, en hij liet zijn argumentatie er verder maar bij, op hoop, natuurlijk - om niet te zeggen: bovennatuurlijk - van zegen. Behalve dat hij er nog aan toevoegde dat de Inleiding van Claes & Hulsens (2015) zucht en bezwijkt onder wat Pinker (2014, hoofdstuk 3) noemt: 'The Curse of Knowledge', een zeer publieksonvriendelijke denkfout.

Maar ook andere denkfouten doen zich voor. Inconsistentie is er een. Worden stijlfiguren in de eerste regel van de Inleiding nog omschreven als 'bijzondere vormen van taalgebruik' (Claes & Hulsens 2015: 7), in het hoofdstuk Overzicht heten zij 'transformaties' (Claes & Hulsens 2015: 13-14), een begrip dat in het betoog, laten we het zo noemen, is geslopen op pagina 10, waar het gaat over zeven structuralisten anno 1970 die de stijlfiguren herdopen tot 'metabolen', waarbij moet worden geweten dat '[a]lle metabolen [...] transformaties van een nulgraad [zijn], een uitdrukking zonder retorisch effect.' Maar daarbij bedenke men zich dat er 'geen taaluiting denkbaar [is] zonder connotatie' [mijn cursivering; DVH], waarbij onder 'connotatie' en 'retorisch effect' hetzelfde dient te worden verstaan.

Moeder laat vragen of het meegaat zo, of dat er een zakje omheen moet, want op pagina 14 blijkt dat onder de 'functies' en 'connotaties' van stijlfiguren hetzelfde wordt verstaan, zij het dat ze 'heel uiteenlopend [kunnen] zijn.'

En wie houdt de ogen droog bij het opslaan van pagina 45, waar, in de Alfabetische lijst doodleuk ook het 'beletselteken' als stijlfiguur is opgenomen... tussen 'belediging' en... 'belgicisme'. Je hoeft werkelijk helemaal niets zelf te verzinnen.

maandag, mei 18, 2015

Gezag?

In een definitieve versie van een BA eindwerkstuk tref ik het volgende citaat aan: "Helma van Nierop noemt 1985 […] als markering van het begin van de discussie over het verschil en de overeenkomsten tussen kinderboeken en boeken voor volwassenen".

Niets mis mee. De bronverwijzing is in orde. Het citaat past in het betoog. Het citaat is correct gemarkeerd, inclusief de (terechte) weglating.

Niets mis? Bijna niets. Kloek kras ik een verwijsteken door de "N", plaats een dito teken in de marge met erachter: "L".

Revisie. Alle correcties zijn correct aangebracht.

Alle? Bijna alle. Niet die "N" die een "L" zou moeten zijn. Dan is het tijd om een heteroniem van A. van Duin te citeren: "Nee, nou wordt-ie fraai!" Of, uit de reclame: "Ik ben toch niet gek?"

Dan weet je als dociele docent dat de tijd rijp is voor reflectie: als hoog en laag dooreen gaan lopen. De docent zoekt de geciteerde bron op. De docent leest in die bron, te aangehaalder plaatse (whoehw, weemoed, wanneer mag je dat nog zo schrijven): "Helma van Nierop noemt 1985 […] als markering van het begin van de discussie over het verschil en de overeenkomsten tussen kinderboeken en boeken voor volwassenen".

Niet over een nacht ijs gaande, werpt de toch lichtelijk in zijn eer aangetaste annex wiek geschoten docent een blik in het register van het aangehaalde boek. En vindt: "Nierop, Helma van 185, 300." (t.a.p. 315).

Ouderdom? Hersenfalen, - algemeen? Korsakov? Welnee. Op p. 185 staat klip en klaar: "En sinds september 1998 bekleedt Helma van Nierop als bijzonder hoogleraar jeugdliteratuur voor vijf jaar de nieuwe Leidse 'Annie M.G. Schmidtleerstoel'." En daarachter nootnummer 9, dat refereert aan de eindnoot op p. 300, waar het hierboven reeds gegeven en herhaalde citaat staat.

Dus... heeft de dociele docent het al jaren verkeerd gezien, gelezen, geschreven en gezocht? Ontdaan voert hij, toch nog van deze tijd, de volgende woordgroep als zoeksleutel in Google: "jeugdliteratuur Van Nierop". En het eerste relevante wat hem treft is de krantenkop: "'Dit is een begin van erkenning'; Helma van Nierop is de eerste hoogleraar jeugdliteratuur".

Dat het eigenlijke stuk anders begint, is niet onbelangrijk: "Neerlandica Helma van Lierop is de eerste hoogleraar jeugdliteratuur in Nederland, op de Annie M.G. Schmidtleerstoel in Leiden. Ze zal de onbezoldigde functie voor vijf jaar vervullen." Dit stond in de NRC van 17 juli 1998. Zo pijnlijk.

Zo zeer doet het ook als je als druk doende zijnde docent plots vergeefs blind lijkt te varen op wat je denkt al jaren goed te weten: Helma van Lierop, Helma van Lierop-Debrauer. Klopt, toch? Ja, joh, tuurlijk toch?! Soelaas te langen leste!

Voor de draad ermee: het was mijn docent, mijn collega, mijn co-promotor, Redbad Fokkema die zo mis kleunde in zijn overigens erg mooie studie Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 (Amsterdam-Antwerpen: De Arbeiderspers 1999).

Maar: hoe vertel ik het mijn studenten?

donderdag, mei 14, 2015

Trouvé - II

Een grappig onderdeel van Twitter vind ik de rubriek 'Meldingen', niet omdat daarin staat wie er op je berichten reageert, ook al is dat wel handig, maar meer omdat daarin de mensen opduiken die besloten hebben - althans, ik denk dat het zo gaat - om je te volgen. Vaak heb ik geen enkel idee waarom, waardoor en waartoe ze dat doen, afgaande op hun, hoe heet dat: profiel, maar: nu sijt wellecome, hoe meer zielen, hoe meer vreugd.

Gisteren was er weer zo iemand. Een Spaanstalig iemand, nota bene. Ik tweette tot op heden, ik tweet ook nu en ik zal ook in de toekomst niets tweeten in het Spaans, dus ik begrijp niet wat Felisa bezield heeft mij te volgen. Mijn eigen Spaans laat tot op deze dag veel te wensen over - en dat is een understatement - dus niets in mij jaagt mij aan gevolg te geven aan de uitnodiging die uitgaat van het 'knopje' van het linkje waarmee ik op mijn beurt Felisa zou kunnen volgen. Sorry, Felisa.

Maar wat Felisa op haar hoe heet dat, eh, homepage schrijft, kon ik dan weer wel lezen:

Es increible como alguien pue e rompzr tu corazon, y sin embargo sigues amandole con cada uno de los pedacitos.
Voor wie, zoals ik, dit denkt te begrijpen, maar toch twijfelt, hier de (oh, zegeningen van het internet) Google-translate-vertaling:
Het is verbazingwekkend hoe iemand PUE en rompzr je hart, maar je nog steeds van hem houdt met elk van de stukken.
Toegegeven, het is een beetje light verse, om niet te zeggen Candle light (nog twee understatements; als je met de correcte tekst een zoekopdracht het web op stuurt, word je misselijk van de zoete plaatjes die dat genereert), maar die suffe tik- of wat voor fouten het ook zijn en waar de vertaler lekker over struikelt, verbrokkelen de tekst juist zo, dat ze er net een fris scheutje betekenisbrandstof aan toevoegen. Vorm en inhoud zijn een, zei Kloos reeds in de negentiende eeuw. Ook al is het hier misschien onbedoeld, toch een kwestie van stijl.

dinsdag, mei 12, 2015

Meta is weta

Op Neder-L doet Marieke Winkler verslag van een literair-kritisch meta-onderzoek, waarbij ze gebruik heeft gemaakt van een intern onderzoek door de NRC. Het is dus een semi-literair-kritisch meta-meta-onderzoek. Des te boeiender in tijden waarin wederom een man door een man een prijs van een man uitgereikt kreeg met erbij bungelend een penning van een vrouw (dat dan weer wel).

"Het resultaat [d.w.z. de uitkomst, namelijk van hetNRC-zelfonderzoek naar de genderficatie van de literatuurkritiek] was onthutsend. Maar liefst 77% van de 703 recensies die NRC in 2014 plaatste, bleek door een man geschreven. Ter vergelijking: in de Volkskrant was dat 63% (op een totaal van 483) en in Trouw 55% (op een totaal van 400)."

Dat zet mijn alphabrein aan tot een me-me-meta-ta-ta-onderzoek, uitgaande van een mogelijke middeling van de drie belangrijkste kranten met recensentenaandacht voor literatuur.

Wat we, dank zij het stuk van Winkler, weten over de relatie tussen het aantal recensies (ar) en het percentage mannelijke recensenten (pmr) dat die schreef, of die die schreven, is dit:

ar : pmr
703 : 77%
483: 63%
400: 55%

Ik wil daar, alphabreinisch als ik ben, graag een graphiqueje bij, om het beter in te kunnen 'zien'. Dat wordt even knutselen (een modern gespelde Skandinavische methode van visualisatie van getalsmatige verhoudingen). Mij ontbreken daar de algebraïsche middelen toe.

Omdat het toch eindexamentijd is, en een 'hoogleraar Nederlands' (dixit weer die NRC) in een poging tot journalistiek-populair-wetenschappelijke kennisvalorisatie in de mond gelegd krijgt nog geen tien te kunnen halen voor een eindexamentoetsje tekstanalyse, volgt hier een letterwiskundige opgave.

Gegeven:
groei ar van 400 tot 483 = 83, dan parallel groei van pmr 55 tot 63 = 8;
groei ar van 483 tot 703 = 220, dan parallel groei van pmr 63 tot 77 = 14.
Afgeleid:
groei ar van 0 tot 400 = 400, dan parallel groei pmr 0 tot 55 = 55.
Gevraagd:
a) hoeveel groei ar is nodig om groei pmr te laten uitkomen op 100?
b) hoeveel krimp ar is nodig om krimp pmr te laten uitkomen op 0, zijnde het punt waarop, bij implicatie, het percentage vrouwelijke recensenten (pvr) 100 is, aangenomen dat dit zich ergens op de lijn bevindt waar die nog niet het punt heeft bereikt waar ar = 0.

Antwoorden kunnen, binnen redelijke termijn, wel anoniem maar niet aseksueel, en hoe dan ook zonder spelfouten, worden ingediend bij de vroolijke hermeneut.

(evidente tikfouten worden niet als genderfouten gerekend, over de uitslag kan afhankelijk van de uitslag gecorrespondeerd worden)

maandag, mei 04, 2015

Trouvé

Ongeveer duizend jaar geleden, diep in het bittere einde der zeventiger jaren des vorigen eeuws - ik studeerde sinds kort zelf iets - toog ik naar Cambridge, waar mijn oudste broer veterinair promotie-onderzoek deed naar de pulmonaire bloedstromen in het paard. Ten tijde van het meest bloederige onderdeel ervan kwam ik langs (je wilt als pre-kandidaats student Nederlandse taal- en letterkunde niet weten hoe een aanstormend dieren-anesthesioloog longweefsel verzamelt) (ik weet het nu toch).

Cambridge had meer dan bloed en longweefsel. Boeken, om maar iets te noemen. En, gelukkig toeval voor de beursaal die ik was, ook boekjes. Ik kocht er voor 30 pence een handwerkje van 13 bij 7 cm. Handwerk is het, want het knoopje in het bindgaren zit binnen, niet op de rug. Sindsdien heb ik een zwak voor handdrukwerk en rode drukinkt. En voor heel heldere, korte, eenvoudige poëzie (niet van die haiku's; te vaag), naast een bijna nog groter zwak voor gruizige, breed uitgesponnen, uitermate wrongelachtige dichtwerken. Onder meer.

Sindsdien ook heb ik, bij alle maanstanden, die manie van sommige gedichten uit het hoofd te willen kunnen kennen. Dat ging bij dit mini-dingetje van de Schot Thomas A. Clark nog wel aardig. Van de dichter had ik nog nooit gehoord. En in de tijd tussen toen en nu heb ik niet méér van hem gehoord; internet vult die lacune inmiddels makkelijk in. Maar altijd zat, ook zonder dat, zijn zomerse tekst in mijn kop.

En soms steekt die vanzelf zijn pointillistische kopje weer op. Zoals wanneer ik op het intranet van de UU dit bericht lees:

Last Thursday I found a coffee card on the cycling lane along de Weg tot de Wetenschap.

Altijd onderweg.