zondag, december 27, 2015

Kwetutniet

Omgang met woorden, spelling: een sleepend zeer, een chronisch leiden.

En daar komt ook betekenisbesef bij kijken.

Zo heb ik er aardigheid in om 'mijn' studenten (dit is: studenten die het lot treft door ze in mijn werkgroep verzeild te laten geraken) erop te wijzen dat ze zich bezighouden met interessante, precaire concepten. Ze studeren immers Nederlandse taal en cultuur. Dan gaat het vaak om nuances en zelfreflexiviteit en het dienovereenkomstig trachten te vermijden van witte en/of mannelijke staar, bijvoorbeeld.
[CNTR ALT]
Zo heb ik er aardigheid in om 'mijn' studenten [...] er op te wijzen dat ze zich bezig houden met interessante, precaire concepten. Ze studeren immers Nederlandse taal en cultuur. Dan gaat het vaak om nuances en zelfreflexiviteit en het dien overeenkomstig trachten te vermijden van witte en/of mannelijke staar, bij voorbeeld.

Grote kans dat in het eerste van een reeks colleges er iemand zegt dat zij/hij vindt dat iets gewoon een geval van [...] is.
- Zo 'gewoon' is dat niet, lijkt me, anders spraken we er nu niet zo uitgebreid over, toch?
- Oh, nee, dat is natuurlijk zo, maar wat ik wilde...
- Nee, 'natuurlijk' is het ook niet, weinig in cultuur is natuurlijk, en in taal zo mogelijk nog minder, denk ik.

Ja, inderdaad, met dergelijke interrupties sla ik de discussie bij- en op een haar na dood, maar à la Dreverhaven deed met Katadreuffe, hoop ik, zoals ook graan dood moet gaan om nieuw gewas te genereren. Hoop ik althans.

Het kerst- en jaarwisselingsreces gebruik ik om te proberen een gigantische leesachterstand weg te werken (nee, het lukt niet). En daarbij bleef deze keer (ja, het lukte eerder ook al niet, waardoor het nu al weer moeilijker wordt) bleef ik deze keer dus met het lezend ogenpaar haken aan de zeker in hedendaagse romans mijns inziens verderfelijke want klakkeloos gebruikte bepaling "(de) een/ene of andere" + [zelfstandig naamwoord]. Het betreft hier nadrukkelijk een pre-wetenschappelijke, intuïtieve hypothese, meer een veronderstelling dus, of een vooronderstelling, noem het gut feeling.

Eerder struikelden mijn lezende doppen al over de zinledige interjectie "soort van".
In de Das Mag-roman van Lize Spit komt deze stoplap gelukkig slechts drie keer voor.
In Wortels Das Mag-boek maar één maal (inderdaad: ik ben dol op digi's), net als in Couperus' Van oude menschen (A-P&VG). Hulde!
In Nu ik van Pontzen (Querido) geen keer. Dubbele hulde. Dito voor Peeks Godin, held (Querido), De helleveeg van Van der Heijden (Bezige Bij) en De nieuwe elite van Ter Braak (Leopold's).
In de Nederlandse vertaling van 2666 van Bolaño (Lebowski) zes, maar da's dan ook een heel extreem dik boek, ook statistisch bezien.

Maar wat nu als ik "of andere" als zoekterm door die zelfde digitaal voorhanden romans jaag?

Hier zijn de resultaten:

5 Spit (waarvan 4 x "op de een of andere manier", 1 x "om de een of andere reden")
1 Wortel ("manier")
0 Couperus
2 Pontzen ("op de een of andere manier", "om een of andere Vlaamse grap")
0 Peek
7 Van der Heijden (5 x "op de een of andere" waarvan 3 x met "manier", verder met "misstap" en "orgeldraaier"; 2 x "een of andere" met "kliniek" resp. "toost")
0 Ter Braak
67 Bolaño (waarvan 21 x "de een of andere manier", 1 x "een of andere onverklaarbare manier", en de rest 10 x "de een of andere ranch, anekdote, principiële verklaring, farmaceutische industrie, winkel, trattoria, aanval, ziekte" en 2 x "reden", en de rest van de rest "een of andere [zelfstandig- naamwoord(groep)]".

Interessant bij de laatste (wellicht meer in het bijzonder de vertalers Aline Glastra van Loon en Arie van der Wal) is dat "de" wegvalt wanneer er een bijvoeglijk naamwoord vóór "manier" opduikt.

De schrijver van de roman, die ik nu aan het lezen ben, en op basis van welke leeservaring de bovengenoemde hypothese weer aan des bewustzijns oppervlakte drijven kwam, mag zich gelukkig prijzen dat ik geen e-versie van zijn boek heb, tenzij hij (want het is een hij) de contra-hypothese aanhangt dat mijn indruk van nul en generlei waarde is, totdat er een literair-stilistische datamijnwerker de nodige feitelijke evidentie onder geschoven heeft.

En dan nog: vooralsnog zie ik geen correlatie tussen het voorkomen van de stoplap en mijn oordeel over een roman; maar wellicht brengt een statistische correctie daar verandering in, dat wil zeggen een relatering van de frequentie aan de omvang van de tekst (maar dan nog blijf ik de roman die ik nu lees beter vinden dan veel andere romans die ik onlangs las) (maar ik heb de roman nog niet uit, dus ik weet het nog niet helemaal).

Maar wat me nu het meest verbaast: waarom schrijven 'we' steeds hardnekkig: "op de een of andere manier", en niet: "opdeëenofanderemanier" en "opeenofanderemanier", wat beter zou zijn, afgaande op de woordenlijstregels.

Een "woordgroep groeit" namelijk "aaneen door veelvuldig gebruik": "Woordcombinaties die vaak voorkomen in ons taalgebruik, krijgen gemakkelijker de status van samenstelling dan zeldzame combinaties." Voorbeelden: "een portie rodekool" vs. "een portie groene kool", en "Zij leert pianospelen" vs. "Zij leert marimba spelen".

En: bij "verzwakte betekenis" worden woorden aaneengeschreven: "Als de betekenis van een van de woorddelen is verzwakt of niet meer kan worden herkend in het geheel, dan wordt het woord vaak aaneengeschreven." Voorbeelden: "een hoog gebouw" vs. "een hogeschool" en "drank halen" vs. "ademhalen".

Houd mij ten goede: ik ben vaker tegen dan voor aaneenschrijvingen. Ik vind "allang" al lang een lelijk woord, net als "veelbelovend" en "hoopgevend". Als er verschil is, zoals tussen een "hoge school" en een "hogeschool", dan heeft een verschil in vorm zin, lijkt me. Maar "al lang" lijkt me duidelijker zelfs dan "allang". Je schrijft toch ook niet "vorigeweek"? Ik niet, in ieder geval.

Nog weer een andere vraag is, waarom we niet schrijven "op de ene of de andere manier". Dat we (wie, in vrede's naam?) dat niet doen, lijkt een reden te meer om ervan uit te gaan dat van deze woorden de betekenis verzwakt is. Wat weer een reden is om te denken dat ze een stoplap zijn. Wat weer de aanleiding was om erover te struikelen bij het lezen, zelfs als ze nietaaneengeschrevenzijn.

donderdag, december 24, 2015

Bel, Piet, Bloed en rozen

Bel graast, het is al vaker gezegd, ook de weiden af die wat verder van de bekende literair-historische snelweg liggen. De Indische letterkunde, de Nederlandstalige literatuur van, uit, met betrekking tot Congo, detectives, de damesroman, jeugdliteratuur, journalistiek proza, om maar wat te noemen. Daarmee wordt de traditioneel in literair-historische handboeken behandelde literatuur, die zij natuurlijk ook niet overslaat, in een wat ander licht gezet. Of misschien beter: dat licht wordt wat geconcretiseerd (vergeef me de zwakke beeldspraak), want bijvoorbeeld die damesromans werden altijd wel genoemd in andere handboeken, maar dan alleen maar omdat de Hepie en Hepie van het Modenisme er zo op hadden gescholden. Bel bespreekt die boeken en hun auteurs als onderdelen van de geschiedenis, niet als schietschijven voor venten. Ik noem dat winst.

Bij tijd en wijle zegt ze, niet alleen over die bijna of helemaal vergeten werken, dat een boek ook nu nog leesbaar is. Dat vind ik dan weer jammer eigenlijk, omdat een serieus handboek niet een babbeltje is aan de stamtafel van café DWDD, in mijn optiek. Bovendien weet ik niet of ik precies die boeken die Bel (nog) leesbaar vindt, eveneens leesbaar vind. En wat zegt het als ik al dan niet mèt haar van mening zou zijn dat de interviews van E. d'Oliveira "heel leesbaar en beeldend geschreven" zijn? En mag ik tegensputteren: 'Maar die van zijn kleinzoon zijn leesbaarder en beeldender geschreven"? En dan nog: ik zou die interviews echt niet meer lezen wegens leesbaarheid van hun geschreven-zijn, maar vanwege de erin opgeslagen informatie over de toenmalige literatuur en literaire smaak. Dit terzijde.

Waar ik naartoe wilde: wat schetst mijn vroolijke verbazing als ik in deze Belse baksteen zomaar een aparte paragraaf ingeruimd zie voor de dichter wiens werk - althans een klein stukje ervan - onderwerp was van mijn doctoraalscriptie? Geen idee, maar het is zo. Ik denk dat het voor het laatst was in het handboek dat ik eertijds als student moest bestuderen, herstel, althans nuancering: de handboeken literatuurgeschiedenis die de studenten Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht moesten bestuderen, ergens in het laatste kwart van de vorige eeuw. Want we moesten toen alle vier de delen tot ons nemen van het reeds in het eerste des betreffende hoorcollege tamelijk vakkundig neergesabelde Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.

In deel IV (vijfde, geheel herziene, druk, Den Bosch 1976), handelend over de 'Moderne letterkunde derde tijdvak 1875-1916', meer in het bijzonder als onderdeel van de 'Derde generatie 1905-1916', noemt G.P.M. Knuvelder 'mijn' dichter op maar liefst 43 bladzijden, en vijftien daarvan beslaan die ene, alleen aan hem gewijde paragraaf. Dat aantal haalt hij bij Bel niet, maar toch heeft Querculus bij haar nog altijd 34 mentions, inclusief die eigen paragraaf van 4,33 pagina's. Dat is vet meer dan zijn generatiegenoot Gossaert krijgt (20); dat het veel minder is dan twee andere generatiegenoten krijgen, ligt wel in de rede, afgaande op hun klaarblijkelijk 'belang': A. Roland Holst en J.C. Bloem scoren 43 respectievelijk 51 pagina's met vermeldingen.

Wat zou mijn dichter daarvan gevonden hebben, deze 'zeloot van een pantheïst', die zelf - niet in z'n eentje overigens - een tijdschrift oprichtte dat hij Leiding noemde?

donderdag, december 17, 2015

Koepelblauw bij tussenpoos

Ik heb het gevonden, het lezersgeluk, al moest ik worden zevenenvijftig jaar. Na het lezen van We komen nog één wonder te kort, of in ieder geval een roman met een dergelijke titel, wist ik het: ik heb een voorkeur voor bepaalde soorten romans, en meer nog een afkeur van één (ander) soort romans. Ik heb dus wat in de betreffende wetenschap wel wordt genoemd: een literatuuropvatting; ik ben een lezer met - grotendeels onderhuidse, niet geëxpliciteerde, en al helemaal niet gesystematiseerde - ideeën over wat een goede roman zou moeten inhouden, bevatten of zijn.

Nu heb ik - nadat ik bij donkren wand stil peinzend poosde - helder gekregen, dat ik vaak binnens-, en soms ook buitensmonds zat te foeteren op bij uitstek één soort romans, namelijk die met een hoog Bittere kruid-gehalte: romans waarin een normaal-functionele, volwassen, welopgevoede en -leide, niet door al te ernstige gebreken gehinderde schrijver (m/v) moedwillig van zijn gaven, talenten en verworvenheden afstand neemt, en als het ware in de huid kruipt van een kind (m/v), veelal omtrent de tien jaren oud, want dat heeft als voordeel dat het heldje of vertellertje nog fris, onbedorven, naïef, onschuldig en betrekkelijk wereldvreemd is, en nog veel kan en moet leren, en lekker spontaan is en creatief op associatieve in plaats van rationele of vakbekwame wijze, seksueel in godsnaam nog niet ontloken is, maar wel op des ontwakens drempel staat, en onbelast is met wereldse zaken als inkomen, hypotheek- en andere schulden, verslavingen, zorg(en) voor (en om) kinderen of ouders, de hoogte van de wereld-olieprijs, en ga zo maar door. Romans dus, waardoor de lezer gesust wordt, want die kan zich ten opzichte van het kletsende kind ouder, wijzer en droever voelen en doorziet met gemak wat voor het heldje nog met raadselen omweven is.

Met de referentie aan Het bittere kruid zat ik ernaast, zo ontdekte ik recent na veel spannend worstlen en ijdel gebaar. Dat is namelijk het soort boeken waar je eigenlijk niets tegen mag zeggen omdat het behoort tot het bijzonder overschatte sub-soort van de autobiografische levensnavertelsels. Schaduwkind, Tonio, dat werk (en ook veel lamlendig coming of age-spul van auteurs die zo jong zijn dat ze nog niks na te vertellen hebben). Het lijkt me onfatsoenlijk daar iets negatiefs, althans afkeurends, althans niet-waarderends van te zeggen, want voor je het weet kwets je de mens achter de auteur.

Hoewel ik ook van dat bitter gekruide werk niet houd, gaat het me meer om een ander soort literatuur. Het zijn de romans waarin de auteur flink zijn best doet om zich maar eens een voorstelling te maken van hoe het er nou toch aan toe zou gaan in het blonde koppetje van een kind dat dit of dat aan ergs is overkomen. Hoe zou het toch zijn als zo'n ventje op een eiland woont met alleen zijn moeder en nog één andere eilandbewoner omdat zijn vader in zee gedonderd en verdronken is, toen het eens stormde, bijvoorbeeld, want dat kan gebeuren, zo'n storm, zeker op en rond een eiland in de zee. Of wat voor gedachtetjes en filosofietjes, ja vooral filosofietjes zou een meiske hebben als haar moeder overlijdt en de geliefde van haar zus, terwijl haar zus, broer en vader, net als zij zelf, daar door gebrek aan ervaring en begeleiding niet specifiek goed mee om weten te gaan maar er anderzijds ook weer niet heel diep aan onderdoor gaan. Dat soort gedachtenexperimentjes, waar soms wel een verhaaldraadje doorheen geweven is, maar niet noodzakelijk, want alleen al het gepieker en gepraat en monologueïntérieurgebabbel is voor de schrijver stof genoeg; het hoeft nergens toe te leiden maar het papier raakt er vol van.

Voordeel van zo'n tragisch mini-existentialistje is voor de auteur dat die niet diep in de buidel van de stijlvaardigheden hoeft te tasten: het taalvermogen van de hoofdpersoontje annex focalisatortje annex vertellertje is evenmin ontwikkeld als diens denk- en observatie- en abstractievermogen. Als stilistisch model volstaat de diarreeërige monoloog van een Brigitte Kaandorp-kloon in de recovery room van een veldhospitaal in Transsylvanië dat onder vuur ligt van slecht geïnformeerde geallieerde bevrijders. Amechtig korte, maar eindeloos veel zinnen. Veel rechte schikking. Veel woordherhaling. Uitermate weinig onderschikking. Veel spreektaal. Interjecties zijn van harte welkom. Of je in de rij voor de kassa van de super staat, zaterdagochtend, vlak voor de kerst, iedereen om je heen het karretje tot de boord toe vol, de caissière druk doende verdwaasde bejaarden naar de vrijwillige zorgverlener te begeleiden terwijl het kassabonpapier op is.

Een variant van deze romanvorm die enige ruimte biedt voor verder reikende creativiteit, is die van de vie romancée, bijvoorbeeld van een buitenlands dichterspaar, en ook de roman waarin een psychiatrische delinquent of zijn ex-echtgenote mentaal op de voet word gevolgd, biedt ruimte tot lichte variatie. Een hond erbij, doet ook wonderen.

woensdag, december 16, 2015

Bel, belang, bloed en rozen

In de paragraaf over 'Poëzie en socialisme' schrijft Bel: "In Nederland [...] werden verschillende dichters [...] lid van de [...] SDAP [...]. Naast Herman Gorter en Henriette Roland Holst, de belangrijkste onder hen, waren er nog andere socialistische dichters, zoals C.S. Adama van Scheltema, die een groot lezerspubliek had, en de wat minder bekende Samuel Bonn en A. van Collem." (234)

Vervolgens haalt ze Carel Scharten (De gids, 1907) citerend en parafraserend aan, die Gorter en Roland Holst "grote dichters" vond, en Adama van Scheltema wat "zwakker" van stem maar wel een "lichte, gemakkelijk-áánsprekende bariton", Van Collem een "aanstellerige epigoon van de Tachtigers", en Bonn met zijn "futtige ongeliktheid" wel plezierig. (234-235)

Wat gebeurt hier nu precies op het gebied van evaluatie? Die Scharten was een contemporaine criticus, en Bel is een 21ste-eeuwse literatuurhistorica; hun oordelen lijken overeen te stemmen. Maar van de laatste zou ik toch meer argumentatie willen horen: op grond van welke overwegingen noemt ze Herman en Henriette de belangrijkste socialistische dichters en Adama van Scheltema (alleen maar) eentje met een groot lezerspubliek?

Het doel van de socialistische dichters was - denk ik - het verheffen van het arbeidersvolk. En in dat opzicht lijkt me Adama van Scheltema, met zijn grote publicitaire reikwijdte ('s mans werk is nog steeds met geen mogelijkheid te omzeilen in antiquariaten) wel een tikkie belangrijker dan Gorter en Holst.

Maar Gorter krijgt aansluitend nog een hele eigen paragraaf van vier pagina's toegemeten in deze literatuurgeschiedenis: 'Gorter en De school der poëzie' (235-238). Daardoor lijkt hij als nóg 'belangrijker' te worden beoordeeld dan al die anderen (Scharten beschrijft hem en Holst echter ook als "koorzangers van een nieuw geloof, maar uitklaterend [sic] een verouderde kaste-taal").

Anders gezegd: de polyperspectiviteit van Bel lijkt me hier kieskeurig en niet neutraal-beschrijvend (en ik weet ook wel dat neutraal niet mogelijk is, maar toch...) Daar pieker ik dan over op woensdagochtend.

woensdag, december 09, 2015

Bel, brows, bloed en rozen

Kijk, je moet even wachten, maar dan krijg je toch wat. Op pagina 130 begint de paragraaf 'Oude en nieuwe vormen van idealisme: van damesroman tot detective'. Daarin beschrijft Bel - en ik weet niet zo gauw een ouder handboek voor literatuurgeschiedenis te verzinnen dat zulks deed, laat staan zo uitvoerig - al die wat lower browed [vergeef me mijn Engels] literatuur die in die andere handboeken misschien wel even aangestipt, maar vaker alleen maar genoemd en liever nog overgeslagen wordt, maar die wel de hoofdstroom van de belangstelling van de gemiddelde lezer uitmaakte: de zogenaamde damesromans en de detectives, min of meer sussende massalectuur, het afzetpunt voor de meer verontrustende, hogere literatuur.

En ook de literatuur voor de jeugd krijgt er - gerelateerd aan de invoering van de leerplicht - zijn plekje, tot en met een van de eerste series die ik zelf vrijwel integraal las, zonder overigens in de gaten te hebben gehad dat het literatuur zou hebben kunnen wezen: de avonturen van Pietje Bell. Wat erger is: ik had, lezende in de jaren zes- en zeventig, geen idee dat Pietjes avonturen uit 1914 stamden. Je zou er bijna toe overgaan die boekjes te herlezen (maar jaren geleden heb ik, omdat mijn zoon er toen aan begon, weer eens een exemplaartje van de Bob Evers-reeks ter hand genomen, en dat is me toen niet goed bekomen; ik houd dus maar liever de vage maar goede herinnering aan meneer Bell in stand).

Een en ander zet de boel lekker in perspectief.

maandag, december 07, 2015

Bel, bloed, poen en rozen

Het nieuwe deel van de nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Bloed en rozen van Jacqueline Bel, zet aan het denken. En dat zeg ik al nadat ik amper één tiende van de tekst gelezen heb (of eigenlijk minder: de hoofdtekst begint op pagina 21 en loopt door tot 989 en ik ben pas op 112). Bel betoogt dat haar bijdrage aan de grote literatuurgeschiedenis van de Taalunie lijkt op Nederlandse literatuur, een geschiedenis, het handboek dat in 1993 verscheen onder hoofdredactie van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, omdat haar Bloed en rozen eveneens polyperspectivisch is, maar dan met dit verschil dat '[het] uitgangspunt [...] dit keer gegoten [is] in de vorm van een lopend verhaal dat vanuit verschillende perspectieven wordt verteld'. (25) De grote lijn in het verhaal moet je soms echter zelf zien te vinden.

Onder de kop 'De auteurs: broodschrijverij en mecenaat' schrijft ze: 'Aan het eind van de negentiende eeuw hadden veel kunstenaars zich afgekeerd van de samenleving.' (78) En: 'In de negentiende eeuw waren dichters en schrijvers vaak graankoopman, leraar, dominee of priester geweest [...]. Maar Kloos, Van Deyssel en Boutens konden een vaste werkkring niet combineren met hun kunstenaarschap. De Tachtigers kozen welbewust voor onmaatschappelijkheid.' (78) Daarmee lijkt Boutens een Tachtiger te zijn geworden. Overigens lees ik op Wikipedia: 'In 1894 aanvaardde hij [=Boutens] de betrekking van leraar klassieke talen aan de jongenskostschool 'Noorthey' te Voorschoten,' en dat hij dat tien jaar volhield.

Maar daarna wordt het nog wat vreemder: Kloos ging 'af en toe "in de kost" bij Frederik van Eeden [...]. Lodewijk van Deyssel kampte altijd met geldgebrek. Aanvankelijk logeerde hij vaak bij het echtpaar Verwey in Noordwijk en ook Van Eeden stopte hem regelmatig geld toe.' (78) Daar zou een noviet in de letteren uit af kunnen leiden dat Verwey en Van Eeden geen Tachtigers waren, net zo min als Gorter, die immers leraar was. (80) Verwey heeft zijn jonge jaren een betrekking gehad bij "de firma Schrikker en Peereboom, commissionairs in effecten, Kerkstraat 211" te Amsterdam. (Maurits Uyldert, De jeugd van een dichter. 1948: 75)

Vervolgens staat er te lezen dat 'Arnold Aletrino [...] arts [was] en Frederik van Eeden psychiater. J.C. Bloem en P.N van Eyck waren juristen.' (80) Nou ja, Bloem en Van Eyck hebben inderdaad rechten gestudeerd en promoveerden ook in dat vakgebied (op stellingen), daarom zou je ze, ik zou haast zeggen: de jure jurist kunnen noemen, maar Van Eyck, bijvoorbeeld, schraapte zijn dagelijkse poen aanvankelijk bijeen als correspondent van de NRC te Rome, en in 1918 'kreeg hij een ambtelijke functie op het Ministerie van Landbouw. Tussen 1920 en 1935 werkte hij voor de NRC als correspondent in Londen' (viva Wikipedia); in 1935 kwam hij, zoals Bel dat beschrijft, 'terecht aan de universiteit' (80), maar bepaald niet als jurist.

Al met al kan je je afvragen - en dat bedoelde ik met mijn eerste zin - hoe dat beeld van die Tachtigers als bohémiens eigenlijk is ontstaan en in hoeverre en voor wie het überhaupt geldt, en welke schrijvers er in voorgaande eeuwen allemaal graanhandelaar waren, naast Cornelis Paradijs.

In de volgende paragraaf, onder de noemer 'Netwerken, huwelijken en petite histoire', noteert Bel: 'Via tijdschriftredacties ontstonden belangrijke netwerken, maar veel schrijvers en kunstenaars werden door "gewone" vriendschap, huwelijk of familieband bij elkaar gebracht." De tweede alinea begint zo: "Nieuwe familiebanden ontstonden ook door huwelijken." (80) En dan wordt onder anderen Albert Verwey opgevoerd die, net als Frederik van Eeden en Willem Witsen, trouwde met "een dochter van de beroemde liberale en welgestelde geleerde Johannes van Vloten." Vreemd genoeg wordt alleen van Verwey gezegd dat hij "daardoor een zorgeloos leven [kon] leiden, zonder kostwinner te hoeven zijn." Me dunkt dat deze constatering beter past in de vorige paragraaf, maar dan moet je wel weer de vraag stellen of Verwey zich daadwerkelijk had afgekeerd van de maatschappij.

Direct volgend op de juist geciteerde opmerking over de zorgeloze Appie, staat er: "Bekend was ook de schrijversfamilie Alberdingk Thijm, met als beroemdste representant Lodewijk van Deyssel. Vader Alberdingk Thijm was voorvechter van de katholieke emancipatie, voorstander van samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland, en oprichter van het Vlaamse [sic] tijdschrift Dietsche Warande." (80) In de context van de ontwikkelingen aangaande de broodschrijverij en het mecenaat is het interessant om de positie van vader en zoon Thijm wat sterker en contrasterend uit de doeken te doen; papa is te omschrijven als een 'katholieke koopman en homme des lettres", zoals Ruiter en Smulders dat doen in hun Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996: 32) terwijl zoonlief zich inderdaad voluit meende toe te moeten leggen op alleen die tweede karakteristiek: "Voor Van Deyssel/Thijm, beroepsschrijver maar geen rentenier à la Flaubert, was het nauwelijks mogelijk aan de kost te komen", noteert Larens Ham in Door Prometheus geboeid (2015: 149).

Ik ga die biografieën en dergelijke toch eens met hernieuwde aandacht herlezen.

vrijdag, december 04, 2015

Klaasdicht voor TLC

Sinterklaas sprak afgelopen donderdag het voltallige Departement TLC van de UU toe, dat ook het dito FB GW had uitgenodigd op de Klaaskoffie in zaal 0,07 van TRNS 10:

Als ik me voeg naar de nieuwe UU-geest van het huidig tijdsgewricht,
Die reeds wat roestige academische conventies in aanzet heeft ontwricht,
Dan moest ik nu zeggen: The New Santa Claus seriously was rethinking
TLC, wondering how for outputs sake to keep that ship from sinking.

Maar serieus, ik, Sinterklaas, ouwe baas, zat traditioneel en diep te denken,
Zoals ik dat aan des langen jares einde vaker doe, over 't Departement TLC.
Mein Gott, Mon Dieu, My Lord, Mio Dio, dacht ik, wat moet ik daar nu mee?
Dios mío, Meu Deus, op welke wijze kan ik die lui in dicht wat eenheid schenken?

Ze zijn al, met z’n allen, in één pand, nou ja: in één straat gepletterd.
En daar is, als dompteur, ook huisgevest het hele GW-faculeitsbestuur.
En er is heel wat geld aan uitgegeven, want: wat goed is, is ook duur,
En duur, dat zijn ze, ja, maar minder duur dan fijn besnaard en zeer geletterd.

Het is me aan die Trans hier erger nog dan in Gomorrah en in Sodom,
Wat zeg ik: die Utrechtse Augiasstal is afschuwwekkender dan Babylon:
Dat raast maar door elkaar, dat gilt, dat vloekt in moderne westerse talen,
Het doet maar zonder cijfers zeer geleerd, en weet niet wie dat zal betalen.

Dus had het FB, ten einde raad, mijn uiterst kiene, witte rekenPietje ingehuurd,
Een nette vent, doet iets met taal en vogeltjes, die hij beheerst en begluurt;
Heus, vooruitstrevend typ, die weet van voetballen en aanpakken, want sodeju,
Die gast rekent in euro's noch in pepernoten, maar in een nieuwe munt: de dcu!

Dat is het nieuwe ruilmiddel, de bubbel waar het onderwijs op drijft;
Alles kan ten onder gaan of naar de gallemiezen, de dcu die blijft.
Dat is het bikkelharde, waardeloze wisselgeld voor al wat een docent verricht!
Tot taken zonder dcu-vergoeding voelt niemand zich hier nog verplicht.

Maar ook het allervuilste werk moet natuurlijk toch worden verzet.
Die plichten worden onder een boekhoudkundig lumineuze noemer weggezet,
RekenPietje heeft daarvoor heel leep de zogeheten strooitijd uitgedacht.
Een geniale vondst! Je zou haast denken dat ik, Sinterklaas, die zelf had bedacht.

Maar goed, genoeg gezeurd over de centen; die zijn een bestendige afwezigheid
Daar zijn er altijd veel te weinig van; en da's eigenlijk ook een soort van... zekerheid.
Het draait aan de Trans in principe en in nuce uiteindelijk om letters en om mensen
Mooiere materie om mee te rekenen kan geen boekhouder zich wensen.

Maar wat deelde tot mijn verbijstering op 27-11 het facultaire intranet u mee:
"Voortaan maandelijks overzicht van personele veranderingen in het OBP".
Alle machtig, dacht ik - met een blik ook op de junior-docenten - dat is maf
Die arme SinterTed hier runt zijn toko bijna alleen nog maar met tijdelijke staf.

Nou, dan moet je mij zien: al mijn Pieten hebben een toekomst en een vaste baan,
En ik heb een massieve staf van klatergoud, zodat ik nimmer op mijn bek kan gaan
Bij schommelingen op de zee die onderwijsbeleid nog schijnt te heten.
Mijn god, mijn god, mijn god, er zit meer beleid in mijn schimmels knetterende scheten

Dan in de holle Haagse lariekoek die om de haverklap wordt uitgekreten
Door 't komisch duo Bussemaker-Dekker, ook wel de Jet en Sander Show geheten.
Versta mij goed, ik zei niet: de Ted Sanders Show! Ach, nu heb ik het toch gezegd.
Tot slot nog één kanttekening, serieus, up to date en zeer oprecht:

Wat treft de goede oude witte Klaas in zijn politiek correcte heilig hart:
Veel te weinig vrouwen zijn hoogleraar hier, en: geen enkele is zwart,
behalve Henriette dan, maar die helaas alleen in naam.
Alsof de actualiteit stilletjes aan de Trans is voorbij gegaan.

Misschien is dat maar beter ook; en luister dus naar mij, want ik ben fictie,
En kijk even met mij mee, naar de mogelijke toekomst, naar wat ik zie
Wanneer ik in gedachten lees, ver van hier, in Spanje, waar ik legendarisch woon:
Het ga u goed, zolang de geestdrift om deze ruimten spant
                                                                               een firmament van intellect en droom.

donderdag, december 03, 2015

Piloot - 3

Wat ook niet goed is voor m'n net- of hoornvliezen: uren turen naar een scherm met voorbijvliegende catalogus-items om er de literaire productie van een decennium uit te zeven. Wat ook niet goed is voor de pezen in m'n rechterarm: uren muizen om die catalogus-items op een scherm voorbij te laten vliegen om er de literaire productie van een decennium uit te zeven.

Begonnen met 1955 ben ik inmiddels bij 1962.

Wat ook niet goed is voor m'n gemoedsrust: dat ik nog uren naar een scherm met voorbijvliegende catalogus-items moet turen om er de literaire productie van een decennium uit te zeven, want ik moet nog tot en met 1965, onderwijl alle vertalingen eruit halen, de bloemlezingen en omnibussen, de niet-eerste drukken, de baby-, kinder-, jeugd-, meisjes-, jongens-, oudere meisjes- en weet ik wat nog meer voor doelgroepgerichte prullectuur.

Leerzaam, wel, dat je, voor je kan tellen, al moet kiezen op basis van interpretatie, wat je gaat tellen; en als je dan geteld hebt, je de resultaten daarvan weer moet gaan interpreteren.

Ook leerzaam: hoe wispelturig zo'n catalogus is samengesteld, en hoe subjectief. Big data? Amme hoela, in zoverre dat 'data' iets betekent als 'gegevens', terwijl er je niets feitelijks gegeven wordt. Het is een grabbelton.

zondag, november 29, 2015

Lijm, inkt en ook iets moois

Het is niet netjes om in je eigen bier te spugen. Het is beter om dat niet te doen. Ik doe het nu toch. Een keertje. Ik wil wel eens in m'n eigen bier gespuugd hebben. Het is trouwens niet echt mijn eigen bier. Het is een biertje van nog ruim 3000 anderen. 3000 Anderen die ook een donatie hebben gedaan. Daarvan staan er 736 achterin het boek genoemd. Nog niet een derde. Maar misschien komen die twee andere derden achterin de twee volgende boeken te staan.*

Dit boek, met die 736 oprichters achterin, bevat dertien verhalen. En die verhalen zijn op een na niet interessant. Die twaalf andere zijn een soort verhaalschrijfoefeningen, lijkt het. In elkaar getikt met amechtig korte zinnetjes. Stijl- annex bloedloze babbeltaal.

Er is een verhaal in de ik-vorm, een verhaal in de jij-vorm, een verhaal in de wij-vorm, een monoloog van iemand die een voicemail vollult, wat dus eigenlijk geen verhaal is. En nog zo wat van die probeersels. En als je nog niet wist wat een inquit-formule is, kan je hier je narratologische hart ophalen. 'Ken je zijn werk? / Nee, zegt Anabel. / Maakt niet uit, zegt Adam.' En: 'Mooi, zegt Anabel. / Niet per definitie mooi, zegt Adam.' Vormeloos en inhoudsloos. Op die manier lopen de bladzijden wel vol. Met inkt.

Eén verhaal valt gelukkig volkomen uit die toon, doordat het uitzonderlijk lang is (zo'n vijftig pagina's, waar het kortste vierenhalf pagina's lang is en de rest zwalkt tussen de tien en de twintig) en doordat het knalhard autobiografisch is (niet per se een pre, overigens) en vooral doordat het op intrigerende wijze onrustig-rommelig is, en autoreflexief dan wel metafictioneel, en een vervolg is op een ander verhaal dat niet in deze bundel staat, en dat ik ook niet ken, en bovenal doordat die vreemde vorm heel mooi past bij de onrustige, zoekende inhoud van het verhaal dat handelt over een vreemde, onmogelijke, maar niet minder heftige verliefdheid. Wat onder andere ook zo mooi is, vind ik, is dat de verwarde, van haar stuk gebrachte ik-figuur, als haar leven weer eens een wending genomen heeft, achteraf aan de geliefde vraagt: 'Kan jij opschrijven wat je in de afgelopen zeven jaar gedacht en gevoeld hebt, met betrekking tot mij? [...] In je eigen taal. Ik beloof je dat ik het niet zal laten vertalen. [...] Ik wil alleen weten hoe het zit, zonder er iets van te begrijpen.' Dat absurdisme, prachtig. Onmogelijk en levensecht.

Dat staat in 'De schrijver II' van Maartje Wortel in Er moet iets gebeuren. Das Mag Uitgevers 2015. Paperback (ingenaaid en gelijmd, en wel zo strak, dat het boek dichtklapt als je het niet met twee handen openhoudt terwijl je 't leest), 236 blz. exclusief Verantwoording, Dankwoord en gedeeltelijke lijst van oprichters.

* Uit betrouwbare, magazinabele bron vernam ik dat alleen de diamanten en platinum oprichters in de lijst staan. Gouden oprichters, lieden die slechts een halve meier inlegden, valt die eer niet ten deel, ook al zijn ze, met z'n allen 2264 personen, goed voor € 133.200 startkapitaal, een niet onaanzienlijk deel van de benodigde € 190.000. Anders: the crowd dat zijn de velen, dacht ik; maar alleen het grote fund telt. Hoe zeggen ze dat bij zo'n ICT-tent: people matter, results count.
[30-11-2015]


vrijdag, november 20, 2015

BN-bulk

Heden schrijft Sebastiaan Kort in de NRC over een vloed aan 'literaire boeken van bekende mediagezichten'. Hij noemt de debuten (want dat zijn het - op één na - ook nog eens) van Margriet van der Linden (ex Opzij), Thé Lau (voorheen The Scene), Thomas Acda (ex Acda & De Munnik) en Kim van Kooten (niks ex, volop nu).
Jammer dat hij er een mist, die twee pagina's verder in dezelfde aflevering van dezelfde krant in de Top 10 des boekhandels wel staat vermeld: Claudia de Breij (ik meen ex van iemand, maar overigens volop nu).
De coming out of the cupboard-roman van Van der Linden verscheen bij het respectabele en/want 100-jarige Querido. Die zonderen we respectvol af. Maar wat mij nu even literair-productietechnisch meer opvalt is dat de overige vier BN-schrijvers (writing heads) hun literaire producten uitgegeven hebben doen weten te krijgen bij één en dezelfde uitgeverij: Lebowski.
Kan zich daar een boekenvakkundige eens duidend over buigen?

24-11-2015:
Voeg daar H. Borst met z'n Ma ook nog maar bij. Een ongeluk komt nooit alleen.

zaterdag, november 14, 2015

Arme Piet

 Beetje sneu wel, dat in alle lof die uitgeverij Van Oorschot terecht krijgt toegezwaaid via de recensies van de biografie van Geert van Oorschot door Arjen Fortuin, nooit het zevendelig Verzameld werk van P.N. Van Eyck wordt vermeld dat ook bij Van Oorschot verscheen tussen 1958 en 1964. Maar ach, deze melancholieke spinozist dichtte wijs: 'Wie zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden / Vraagt geen heul voor zijn gekneusde menschlijkheid'.

vrijdag, november 13, 2015

Piloot - 2

Het is niet precies een vereenvoudiging, maar het navolgende geeft toch wel een idee van een van de mechanismen waarvan we veronderstellen (of is het: vooronderstellen) dat ze in de tegenwoordige literatuur gaande zijn.

"Zijn [i.e. I.L. Pfeijffers] stuk werpt ook nog een interessant licht op de ontstaansgeschiedenis van de roman [i.e. La superba], althans over een opmerkelijk object dat erin opduikt.: ‘Op suggestie van Peter [uitgever Peter Nijs[s]en] en van mijn vader heb ik dat gehannes met dat geamputeerde vrouwenbeen erin geschreven om vooral in het begin wat meer actie te hebben.’"

maandag, november 09, 2015

Piloot

We gaan eens bezien of er inderdaad een simplificatie van en in de literatuur gaande is, en daarvoor nog: of we dat kunnen gaan bezien.

We, dat zijn vier medewerkers van de Universiteit Utrecht, werkzaam binnen het departement TLC, meer in het bijzonder twee kundigen in de taalbeheersing van het Nederlands, Leo Lentz en Henk Pander Maat, en twee kundigen in de moderne Nederlandse letterkunde, Laurens Ham en uw spreekstalmeester in dezen.

Ons project heet 'Begrijpelijke literatuur' en bundelt de onderzoekskracht van twee instituten, het ICLON en UiL-OTS, van twee disciplines, van twee benaderingswijzen van één object: taal, vooruit: taalgebruik, oké: variatie in taalgebruik, soit: differentiatie in literair taalgebruik.

Een begrijpelijkheidsgolf is in het zakelijke taalverkeer al enkele jaren te zien, en lijkt ook in het literaire veld door te werken. Maar hoe? En welke mechanismen spelen daarin een rol? Hoe simplificerend werken die publieksprijzen, en het boekenpanel van DWDD, en de vox populi van het internet, en de applausmeter van de poetry slams, en de schrijfkampen van literaire agenten en communities?

Vragen, vragen, vragen, en we willen weten of en hoe er een antwoord op te vinden is.


maandag, november 02, 2015

Oude koek, en zopie: lijfgedicht (anno 2006)

Voordracht op Gedichtendag 2006, Stadhuis Utrecht

Der Tod der Geliebten

Er wußte nur vom Tod was alle wissen:
daß er uns nimmt und in das Stumme stößt.
Als aber sie, nicht von ihm fortgerissen,
nein, leis aus seinen Augen ausgelöst,

hinüberglitt zu unbekannten Schatten,
und als er fühlte, daß sie drüben nun
wie einen Mond ihr Mädchenlächeln hatten
und ihre Weise wohlzutun:

da wurden ihm die Toten so bekannt,
als wäre er durch sie mit einem jeden
ganz nah verwandt; er ließ die andern reden

und glaubte nicht und nannte jenes Land
das gutgelegene, das immersüße -
Und tastete es ab für ihre Füße.

Rainer Maria Rilke
Praag 04-12-1875 - Valmont 29-12-1926

Dit gedicht werd oorspronkelijk gepubliceerd in de bundel: Der neuen Gedichte anderer Teil (1908); ik citeer het hier uit: Die Gedichte. Nach der von Ernst Zinn besorgten Edition der Sämtlichen Werke (1957). Frankfurt am Main 1986, p. 507-508.

Waarom is, nee: vind ik dit gedicht zo fraai, dat ik het al jaren uit m'n hoofd ken, en jaren daarvoor uit mijn hoofd wilde kennen? Omdat het van een enorme liefde getuigt, maar niet alleen van die liefde, ook en vooral van een ongewoon soort kennis die daar weer het gevolg van is, althans: een kennis die alleen maar op die basis gevestigd kan zijn; en op die kennis rust een stoïsche onverstoorbaarheid jegens datgene wat in principe zo verontrustend is: de dood, en dan in het bijzonder de dood van een/je/de geliefde.

Het gaat veel verder en is veel positiever dan wat P.N van Eyck dichtte:

Wie zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden
Vraagt geen heul voor zijn gekneusde menschlijkheid,
Kan niet klagen om de smart der onverbonden,
Zonder deernis in zijn ziel geslagen wonden,
Aan wier scherpe pijn zijn deel der wereld lijdt.
Ook uit het hoofd, maar wel even gecontroleerd, in: Inkeer, Bussum 1927, p. 23. Van Eyck blijft wat hangen in 'prijst het zware leven schoon', Rilke komt tot lichtheid. In dit gedicht. Vind ik.

Ik begrijp ook wel dat dit doodsbeeld verre van realistisch is, in de meeste gevallen. Het is een ideaalbeeld. Daarom is het ook zo mooi: zo moet het toch eigenlijk altijd zijn.

Mooi aan dit gedicht vind ik ook dat het een situatie beschrijft die niet kan bestaan, zelfs niet in de fictieve wereld die het schetst (ik kon althans in Leppmanns biografie van Rilke zo gauw niet een gestorven geliefde vinden in of voor 1908). Pas nadat zij al is gegaan, komt die hij-figuur tot zijn inzicht; het lijkt me dat hij dan wat laat is met zijn verkenning van het dodenrijk. Te laat althans om zijn reeds verscheiden geliefde nog van dienst te kunnen zijn. Maar toch, het mooie zit er juist in dat die tijdsgebondenheid hier niet relevant is: die verworven kennis wordt nadrukkelijk wel ten bate van haar ingezet. Zo staat het er.

Mooi is ook dat aftasten; het suggereert een gaan in den blinde, in een niet-inzichtelijk gebied, ondanks de nieuwe kennis. Dat is ook al te zien in de formulering 'und glaubte nicht', waardoor de aanvankelijke kennis van de dood, dat weten uit het begin, wordt herbezien als weinig meer dan schijnkennis. Deze ene hij-figuur weet dank zij zijn geliefde meer dan wie dan ook; helaas pas na haar dood. Noem het sentimenteel, noemt het romantisch.

De tekst is blijvend aan me verbonden sinds 21 augustus 1997. Op die dag moest ik in het Utrechts Militair Hospitaal (omdat er in het AZU geen plek was, want heus, het leger kent mij niet; ik had zelfs vrijstelling van dienstplicht op grond van broederdienst), onder het mes van een orthopedisch chirurg. Mijn rechterschouder was in de eraan vooraf gaande vijfentwintig jaren door een vierentwintigtal luxaties finaal naar de Filistijnen. Botslijtage van kom en kop, gewrichtskapsel opgerekt en uitgelubberd.

Het was druk nabij de snijzaal. Talloze mannen werden aan hun hernia geholpen en ik moest vreemd genoeg op mijn beurt wachten in wat, geloof ik, in plat Utrechts de recovery room heet (in mijn geval the wrong side of the park, zoals ze in London zeggen). Om de zoveel tijd werd er weer een reutelende en kreunende kerel naar binnen gereden, die net begonnen was een diepe narcose te boven te komen, en semi-subconsciënte onzin kermde als: Zuster, zijn m'n ogen nog blauw? en: Zuster, zit-ie er nog aan? (werkelijk: je gelooft je oren in zo'n situatie niet).

En ik maar wachten, infuus al in de arm, ik moest nog, ik ging nog, al was het niet voor een hernia. De broeders zorgden onderwijl liefderijk voor me, maar de indruk dat ik in het voorportaal van de hel was verzeild geraakt, konden ze niet wegnemen, ook niet met de welwillend aangereikte wachtkamerlectuur. Daarvoor duurde het wachten te lang. Bij gebrek aan beter leesvoer en gesprekspartners, en op basis van de helse associaties die me dit voorportaal aanreikte, ben ik gaan proberen om Rilkes gedicht te memoriseren. Tijd zat, en ik kwam dan ook een heel eind. Toen ik eindelijk de snijzaal in gewield werd, had ik het hele gedicht te pakken, op twee lettergrepen na. Sapperloot: twee van die lettergreepjes nog, en toch al in Morpheus' armen gejaagd, opengesneden, kapsel gereefd, de hele boel weer dichtgestikt en patiënt Stolk weer weggezonden.

Later kon ik dat mooie kleine, groene, gebonden, dundruk Insel-uitgaafje raadplegen. Victorie op 22 augustus: regel acht heeft dus echt maar acht lettergrepen.

Voor wie geen Duits in z'n profiel had, een vertaling:

De dood van de geliefde

Wat wist hij van de dood - wat allen weten:
dat hij ons neemt en in het stomme stoot.
Toen echter zij, niet van hem losgereten,
nee, haast behoedzaam uit zijn ogen vloodv

en naar gestalten gleed aan gene zijde -
hij voelde, hoe die onbekenden toen
gelijk een maan haar meisjeslach verblijdde,
en haar manier van goed te doen:

daar werden hem de doden zo verwant,
als kon hij zich met elk van hen inlaten
door haar; hij liet de anderen maar praten,

wou niet geloven en noemde dat land
het welgelegene, het altijd zoete -
Tastend bevoelde hij het voor haar voeten.

C.O. Jellema, Opdrachten. [Bedum] 1988, p. [13].

Deze vertaling is fraai, zeer fraai, maar niet volmaakt. Jellema weet het rijm bijzonder goed te weerspiegelen en laat de syntactische constructies vrijwel intact. Jammer vind ik het, dat hij wel de hoofdzin in eerste regel verknipt: in plaats van één samenhangende constructie, komt hij tot een tweedeling, eigenlijk een vraagzin en een antwoord; het mooie van Rilkes tekst is, dat het juist géén catechismus is, althans niet naar de vorm.

In regel 6 had Jellema niet met een nieuwe zin moeten beginnen, maar de voorgaande zin moeten laten doorlopen, zoals Rilke dat deed. Hoe dat precies moet, weet ik niet: literair vertalen, en al helemaal het vertalen van poëzie, is zo razend moeilijk. Ik stip dit soort zaken dan ook alleen aan om aan te geven waar wat mij betreft de charme van het origineel mede in schuilt.

Zonde van de woorden is bijvoorbeeld de herhaling van 'toen' (regels 3 en 6); Rilkes zin loopt mooier. Dat 'die onbekenden' in regel 6 van de vertaling een meewerkend voorwerp is, merk je helaas pas na een tijdje, zodat je dat gedeelte opnieuw moet lezen. Bovendien zou 'verblijdde' eigenlijk 'verblijdden' moeten zijn, omdat 'haar meisjeslach' samen met 'haar manier van goed te doen' onderwerp is; meervoud dus.

Ik snap dat je 'da' met 'daar' kàn vertalen (en die ruimtelijke aanduiding is ook niet zonder zin in dit gedicht, dat over twee werelden handelt), maar een constructie 'Als [...] da [...]' zou ik toch liever anders vertaald zien (het 'toen [...] toen [...]' in de vertaling hieronder, is ook niet ideaal).

Het 'inlaten' in regel 10 lijkt me een antimetrie, die mij in ieder geval stoort, ook omdat 'zich inlaten met' wat mij betreft een negatieve connotatie heeft, die bij Rilke niet van de partij lijkt te zijn.

De slotregel, in dit gedicht toch de duurzame morfine tegen de pijn, komt in de vertaling niet uit de verf. Dat zou meer iets moeten zijn als: En tastend verkende hij het voor haar voeten, of: En verkende 't tastend voor haar voeten (die gekke hoofdletter aan het begin staat er ook bij Rilke).

Omdat Jellema's vertaling, ondanks de vele kwaliteiten, niet helemaal goed is, nog maar een, als vergelijkingsmateriaal:

De dood van de geliefde 
Zoals wij allen wist hij van de dood
alleen dat hij ons neemt en ons verstoot,
verstommen doet. Maar toen zij weggesneden
was uit zijn leven - nee, zacht weggegleden

uit zijn gezichtsveld, naar een onbekende
wereld van schimmen, wist hij dat voor hen de
maan was gaan schijnen van haar meisjeslach,
en dat zij er vertroosting bracht:

toen werden hem de doden zo verwant,
alsof juist zij hem innig kon verbinden
met elk van hen; wat andere mensen zeiden,

nam hij niet aan; hij noemde 't gindse land
het welgelegene, het steeds beminde -
Daar ging hij tastend haar de weg bereiden.

Rainer Maria Rilke, Nieuwe gedichten; het andere deel. Vertaald en van commentaar voorzien door Peter Verstegen. 2e dr. Amsterdam 1998, p. 21.

Verstegen heeft voor mij al veel buitenlandse poëzie ontsloten, dan wel extra toegankelijk gemaakt, mede doordat hij zijn vertalingen vaak van uitgebreid commentaar voorziet met extra informatie over het gedicht en ook met kanttekeningen bij de vertaling/het vertalen. Maar toch: in dit geval overtuigt hij me niet. Hij stopt er hier te veel enjambementen in die Rilke niet heeft.

De herhaling van 'ons verstoot, / verstommen doet' vind ik lelijk, en dat 'weggesneden' is veel te chirurgisch. Weggereten, dat is wat er in het origineel staat; dat is ruwer, daar komen geen mooie wonden van.

'[E]en onbekende wereld van schimmen' is veel te omslachtig, vergeleken bij 'unbekannten Schatten'; zo ook de reconstructie van de zin in het tweede deel van de tweede strofe: Verstegen maakt er verbale constructen van in plaats van nominale.

Het niet (meer) geloven (Rilke's regel 12) is geheel verdwenen, anders dan bij Jellema; en als gezegd de omslag van het inzicht, het erkennen dat het 'weten' niet meer was dan 'geloven', en dan het afzweren van dat geloof, daar gaat dit gedicht toch over.

De keuze voor ''t gindse land' lijkt me niet gepast; zie Jellema's 'dat land' waarmee ten minste iets van het onbekende van dat andere land zo lang mogelijk bewaard blijft.

De strekking van de slotregel is misschien wel gelijk aan die van het origineel, maar toch had ik liever: 'En tastte het dan af voor hare voeten', inderdaad, met een wat archaïsch 'hare'. Maar, kom op: het gedicht ís bijna honderd jaar oud [schreef ik toen], waarom zou dat niet in de vertaling terug mogen keren? Regel 1 mag wat mij betreft vertaald met: 'Hij wist slechts van de dood wat allen weten'.

Hoe dan ook: moest ik voor een vertaling kiezen, dan werd het toch die van Jellema; maar hoe dierbaar vele van Jellema's gedichten me ook zijn, moet ik kiezen tussen het originele gedicht en Jellema's vertaling, dan blijft het toch het gedicht van Rilke. Op de gedichtendag las Doreen Bonekamp 'Drijfjacht' uit Droomtijd (Amsterdam 1999, p. 31). Ook mooi, met als slot: 'mij heugt, die ene stap, en dat instinct / waarmee bestaan zich redt op eigen kracht.' Kijk voor de rest in Jellema's Verzameld werk, onlangs verschenen.

[27-01-2006 / 09-11-2015/ 03-10-2023, voor W.]

zaterdag, oktober 31, 2015

De connaisseur

Zo'n partij kennis zou in mijn vakgebied niet als serieus worden geacepteerd, denk ik.

dinsdag, oktober 20, 2015

Boekenebook

Dat ik onmiddellijk onderdeel ben van een wervende campagne, neem ik op de koop toe. Het idee om een boekenliefhebber niet alleen een boek te leveren maar tegelijkertijd / erbij inbegrepen de digitale versie, trok deze weifelende anataal-digiloge lezer over de streep.

Maar waarom heet een uitgeverij eigenlijk uitgevers? (Karakter, Xander, VBK, Kosmos, Bruna, Boom, Fontaine, Meridiaan...)

donderdag, oktober 15, 2015

Vette pathétique

Ben ik dol op, bij vlagen. Bij voorbeeld op 'Nantes' van Barbara (ici). Dat begint zo:
Il pleut sur Nantes, donne-moi la main
Le ciel de Nantes rend mon cœur chagrin
En dan komt er een heel droevige anekdote achteraan, op een heel sober pianogepingeld walsje.

Whoew, en dat met dít weer, hier. Het verhaalt van hoe de ik (nouja, Barbara zelf) naar Nantes gaat, waar ze nooit eerder was geweest; ze gaat op verzoek, omdat haar vader op sterven ligt. Komt ze aan op 25 Rue de la Grange-au-Loup, is de man al gestorven: 'il mourut à la nuit même sans un adieu, sans un "je t'aime".'

Dan zwijgt ze stil, de piano niet, en dan zet er - het kan er nèt nog bij, met dìt weer, hier - een zwaar aangestreken cello bij in, die de melodie van het intro herhaalt. En dan ze zingt ze niet meer maar ze zegt: 'j'ai le coeur chagrin', en daarna nog zucht ze: 'donne-moi ta main'. Eenvoudige herhaling, met partiële weglating, een lettertje verschil, en een omkering van de orde van de beginregels.

Als je dan zo'n bui hebt, met dit weer, hier, is dat best mooi.

Opmerkelijk is dat toen Barbara het nummer schreef, na het overlijden van haar vader, eind 1959, de straat niet bestond. Die is pas in 1986 zo genoemd.

woensdag, september 30, 2015

Wat sien ik als ik lees - p.s.

Als ik dit lees:

Als mijn bruid - na me eindeloos geduldig aangehoord te hebben - me wel eens toebeet dat ik nu moest ophouden met mijn didactische gepreek, wist ik dat ik mijn hand had overspeeld en haar te veel bedolf onder wat ik als de ultieme en heilige taak van iedere dichter en schrijver beschouw: met het Woord anderen helpen bij het verkrijgen van dit inzicht.

zie ik helemaal niets, of: evenveel wanneer ik een ambtelijke beleidsnotite lees over de voorgenomen intradepartementale implementatie van een nieuw stuk software in de assignments-module van een hybride ELO.

Hoewel geen blinde aanhanger van wat uit de mond van sommige gelovers rolt als 'showdontell', denk ik bij het lezen van het hiervoor geciteerde soort proza met weemoed terug aan een roman als Een nagelaten bekentenis, waarin ook een verbitterde, onhandige, zelfingenomen, gedegenereerde kwal van een kerel terugblikt op zijn leven, meer in het bijzonder op zijn leven met zijn vrouw die hij uiteindelijk min of meer eigenhandig de dood in heeft gejaagd, een roman waarin met onvergelijkbaar veel meer doelgerichte vertelkracht een specifieke wereld wordt verbeeld, wordt neergezet, voor je geestesoog wordt opgetrokken, terwijl de betreffende, nu al meer dan 120 jaar oude ik-verteller Willem Termeer niet zijn arrogante meelmuil vol heeft van zijn zo unieke en bijzondere gave met betrekking tot het Woord.

donderdag, september 24, 2015

Wat sien ik als ik lees - II en slot

"Ik [...] doolde rond als een man van wiens lichaam de helft is geamputeerd." Hyperbolique pathetique. Nog mazzel dat kennelijk de bovenste helft was geamputeerd, anders had er van dat dolen weinig meer terecht kunnen gekomen. Puur literair genot? Goed geschreven? Een smeuïge, meeslepende en ontroerende roman? Ik kan mijn gewaardeerde recensenten niet meer volgen.

woensdag, september 23, 2015

Wat sien ik als ik lees

"Ik veegde de dikke, blonde pony uit haar gezicht".
Wat er bedoeld wordt, snap ik wel, maar als deze domme zin onderdeel is van een bombastische, pompeuze, pathetische vertelling met "de sidderingen van haar heftige opwinding", "Geestig, geëxalteerd, gedreven door het gretige verlangen zich te openbaren", "over de met pijlpunten uitgeruste omheining rondom de campus", "haar opengesperde palmen" (no pun intended), "De omgekeerde nagels doorboorden haar handen", "In de korte tijd dat ik haar onderging als een stormachtig wonder, had ik kunnen vermoeden welke rol mij in het dramatisch narratief van haar leven was toebedeeld", "haar ogen hielden me als een verstard konijn gevangen in een bundel licht" (what is the vehicle, what the tenor), "net zo doof voor het schellen van de cimbalen als voor het huilen van de sterren" en "haar alchemistische talent de loden feiten om te smelten en ze als gouden lava in de mal van een martelaarsverhaal te gieten" (dit alles op één pagina, direct voor die dikke, blonde pony door onze held met één machtig gebaar uit haar gezicht wordt geveegd), dan golft mij de koffie als een Van Dyck-bruine tsunami over de gulden boorden van mijn Apilco-beker door de aardplaatschokkende lachstuipen die mijn diervriendelijk lezend lijf doorsidderen.

dinsdag, september 15, 2015

Piets paradox

'Onlangs betoogde ik dat een onvoorwaardelijk geloof in wetenschappelijk onderzoek ongegrond is [...]. Deze stelling wordt intussen ruim ondersteund door recent onderzoek [...].'

Piet Verschuren in de Volkskrant van 15 september 2015.

vrijdag, september 11, 2015

Meer witte motor

Daan Stoffelsen denkt in De revisor, mede naar aanleiding van reacties, bedachtzaam nuancerend verder over het probleem dat hij met Thomas Franssen aanzwengelde in een artikel in De groene Amsterdammer onder de titel 'De witte motor', de ondervertegenwoordiging van niet-witte/westerse auteurs in de tegenwoordige Nederlandse literatuur. Handig, zo'n stuk: met hyperlinks.

In mij rijst, mede door de bijdrage van Kuitenbrouwer aan de discussie, de vraag of er nu echt een probleem aan de orde is gesteld. De cijfers (zo veel van dit, veel minder van dat, wat meer van die) zijn geen probleem. Als in (pas op: vergelijkingen gaan altijd mank): ik zit nu lekker in de zon in m'n tuintje, op terras A, en zie dat daar maar 18 tegels van 40 x 60 liggen, en maar liefst 300 keitjes van 10 x 10. Die representeren respectievelijk 43.200 en 3.000.000 vierkante centimeter. Is dat een probleem? Schuilt daar een probleem achter of onder? Had ik meer grote tegels moeten gebruiken (ook op terras B, waar de verhouding even scheef, misschien zelfs schever is)?

Uit de cijfers van Stoffelsen en Franssen blijkt dat er naar verhouding veel minder allochtonen dan autochtonen debuteren in de Nederlandse literatuur. Stoffelsen zegt nu dat het hem 'logisch' lijkt dat er sociale en institutionele mechanismen werkzaam zijn waardoor er minder allochtone schrijvers worden uitgegeven dan er aankloppen bij de uitgeverijen:

(Logischer lijkt me [...] dat er [...] sociale en institutionele belemmeringen zijn die verklaren waarom het percentage schrijvers met Marokkaanse, Turkse, Surinaamse, Iraanse, etcetera wortels de helft is van het aantal Nederlanders met die wortels.)
Het is zijn reactie op Kuitenbrouwers' vraag in de NRC: "Wat als 'allochtonen' gewoon minder belangstelling hebben voor de literaire wereld?" Met andere woorden: ze kunnen wel, maar ze willen niet; de toegang tot de literatuur is er, maar de behoefte om toe te treden niet. Zo'n hypothese, meer is het niet, kan niet adequaat gepareerd worden met een 'logisch' genoemde gedachte, maar zou getoetst moeten worden met een nieuw onderzoek, namelijk naar het verschil tussen a) manuscriptaanbod door en b) gerealiseerde uitgaven van de respectieve groepen auteurs (in spe). Kuitenbrouwer stelt zich op als columnist, en hoeft daarom wellicht niet(s) te toetsen; Stoffelsen en Franssen hoeven vast niet andermans hypothese te toetsen; mij lijkt het een hele klus; maar wie weet hebben de uitgeverijen (en agenten) een puike administratie. Of er popelen nu allemaal afgewezen aspirant-schrijvers om hun helaas-relaas te delen.

De opmerking(en) van Timo Koren (dank voor de link naar Trouw, Daan) begrijp ik niet helemaal, en ik mis, wederom, de cijfers. Hij stelt dat de literaire uitgeverij en kritiek een wit bolwerk vormen (waarom toch die oorlogsmetaforiek?). Ik wil zonder enig cijfer graag van hem aannemen dat de dames en heren in die branche vooral witte mensen zijn (sommigen ken ik van de gracht, de meesten van een fotootje in de krant en ja: allemaal wit). Maar impliceert dat dan dat hun literair handelen ook 'wit' is en (dus) nefast want kleur-uitsluitend?

Koren stelt:

Bij literaire romans zijn de selectiecriteria die uitgevers het belangrijkst achten vooral taalkundig en esthetisch: stijl, vorm, universaliteit, originaliteit en individualiteit. De politieke of sociaal-culturele waarde van een boek wordt als niet-literair gezien, en draagt dus niet bij aan de kwaliteit ervan.
Ik neem dat maar aan, voor het gemak, en ik lees dat als volgt: bij de beslissing 'wel of niet uitgeven' maakt het niet uit welke politieke of sociaal-culturele waarden een manuscript uit wil dragen, maar wel of dat op een stilistisch etcetera 'goede' manier gebeurt. Ik lees dat zo, omdat ik bij tijd en wijle boeken voor mijn gevoelige oogjes krijg waarin mijns inziens tamelijk abjecte waarden geëtaleerd worden. Sommige Ferrons, het halve oeuvre van Houellebecq, het vreselijke en pedant choquerende Wij van Elvis Peeters, dat quasi-empathisch gedrocht van Hemmerechts over de vrouw van Dutroux. Dat soort werk. Shit, weer allemaal witte auteurs.

Ik kom er nog even niet uit. Raar 'probleem'. En dan: waarom pieker ik erover als ik het niet ronduit een probleem kan noemen? Ben ik gepikeerd doordat er iemand zachtjes, stiekem vier palen met touwen ertussen heeft neergezet en ik me opeens in een boksring blijk te bevinden (liever sport dan oorlog)? Lijd ik aan The White Gaze? Dènk ik als lid van de vakjury van de ANV-debutantenprijs alleen maar dat ik louter boeken beoordeel en niet (mede) de herkomst van de auteurs of van (één van) hun ouders?

Zal ik dan maar weer cobblestones gaan tellen?

Oh nee hè: toen ze een kwart eeuw geleden werden gelegd, hadden ze drie tinten, nu zijn ze alle even grijs. Maar ze functioneren alle nog goed, net als die tegels trouwens.

Het draait erom, dacht ik - een tijdje later - onder het strijken der overhemden, of de bejegening, de behandeling, de beoordeling van auteurs en hun werk juist en oprecht is. Als die onjuist is, zou dat de lage participatiecijfers kunnen verklaren. Maar andersom mag je niet redeneren. Mijn wiskundeleraar zei in de brugklas al: een koe is een beest, maar een beest hoeft nog geen koe te zijn. Nooit vergeten, mijnheer Koster (inderdaad: wit).

zaterdag, augustus 29, 2015

Wat zien we als we lezen?

Het is weekeinde en mooi weder, ik begin weer te lezen in What we see when we read, en op pagina 26 stelt Mendelsund een Gedankenexperiment voor, dat ik een beetje aanpas: maak je een voorstelling van een bekend romanpersonage. En ik kom, halverwege een Hoegaarden Grand Cru, uit bij Henri Osewoudt. Op bladzijde 16 van de 29e druk (1988) van Hermans' beroemde roman staat over deze anti-held:
Zijn judoclubje was hij geregeld blijven bezoeken. Zijn voeten vergroeiden ernaar, zij werden breed en zeer gespierd over de wreven, het leek of zij zuignappen aan het worden waren, hij stond er onverwrikbaar op als waren zij van lood.
Kennelijk niet afkerig van een grapje, voegt de verteller toe: 'Normale schoenen kon hij niet meer dragen'.

Ik herinner me dat iemand - het is weekeinde, ik ga het nu echt niet opzoeken - dit aspect van belang acht voor de interpretatie van de roman: Osewoudt heeft iets Oedipus-achtigs; inderdaad: moeilijke voeten. En zijn moeder vermoordt zijn vader, en hij doet het zelf met zijn nicht, en zijn zelfbeeld is behoorlijk vertweededruppelswaterd. Allemaal Freudiaanse ellende. Past goed.

Maar: ik herinner me geen scène uit de roman waaruit blijkt - waarin m.a.w. ge-showed wordt - dat Henri daadwerkelijk last heeft van zijn voeten. Maar ja, ik heb geen e-versie van dit boek en kan het dus ook niet makkelijk nazoeken. En het weekeinde is nog lange niet ten einde.

Huiskamervraagje dus.

('(Much of what takes place in fiction is choreographic.)', zegt Mendelsund op p. 28 daarenboven (wat misschien ook wel wat zegt over het soort fictie dat hij leest, maar WFH's DoKa past daar wel bij))

P.S. d.d. 6-9-2014

Een e-ditie geleend bij de bieb (een e-bieb is open op zondag) en geconstateerd dat er wel voeten genoemd worden in De DoKa, maar na de eerste vermelding van die vergroeiing nog slechts drie keer met betrekking tot Osewoudts problematische stelten. Twee keer zegt hij dat hem geen gewoon schoeisel past wegens die wreven, maar dat lijkt van geen enkel psychologisch of plot-belang. En een derde maal lijkt het weer die kant op te gaan, namelijk als hij, verkleed als verpleegster, Marianne gaat opzoeken in het ziekenhuis, en hun kind. Dan staat er:

Hij had pijn aan zijn voeten, want de schoenen pasten hem eigenlijk niet goed, zij knelden over zijn dikke judowreven en hij kon de schoenen niet min of meer los dragen, doordat ze niet met veters gesloten werden, maar met een gesp. Maar hij zag in dat Dorbeck hem onmogelijk het maatwerk had kunnen leveren waar hij aan gewend was. Bovendien maakte hij kleinere stappen dan anders in deze knellende schoenen en dat zou, dacht hij, zijn gang nog meer op die van een vrouw doen lijken.
Kortom, een gevalletje knullige Cruijff-logica. Zinloze plotcomplicatie.

Nergens kwam ik,al e-zoekend, iets tegen over Osewoudt die in of juist uit de problemen geraakt door die moeilijke voeten. Als hij "Baby Sondaar, 4 april 1945" in het mortuarium gezien heeft, rent hij het ziekenhuis uit. Als hem buiten een vijandelijke D.K.W. inhaalt en als die vervolgens stilhoudt, blijft Osewoudt "gewoon doorlopen". Niks geen onhandig gestrompel met zijn bolle poten in dat gegespte verpleegstersschoeisel.

Ergo: dienen die voeten wel ergens toe, literair gezien? Hadden dat niet net zo goed gewone voeten kunnen zijn, die als doodnormale mussen onopvallend op het dak blijven zitten?

donderdag, augustus 27, 2015

Tzja, Tzum

Genomineerd (http://www.tzum.info/tzum-literatuurprijs/) voor de mooiste zin van 2014:
"Luc Boudens – Op eenzame hoogte (blz. 27)
– Was er niet het gewicht van mijn opvoeding geweest die mij altijd en overal geaard hield, dan was ik zwevend als een maagdelijk tafellaken op Bastiens schoot beland."
Moet een mooie zin niet ook goed zijn? Ik vraag me nochtans af of de onderhavige ik-figuur geaard werd gehouden door zijn opvoeding, dan wel door het gewicht van zijn opvoeding. Ik denk door het laatste, omdat daarna iets staat over "zwevend", wat als contrast bedoeld lijkt te zijn: als ik niet door gewicht geaard was, was ik zwevend geweest. Dan zou dus dat "die" beter "dat" kunnen zijn. Los daarvan vraag ik me af hoe je zwevend ergens belandt, want wie zweeft is niet geland, wie is geland zweeft niet, maar die is van later zorg.

vrijdag, augustus 21, 2015

De witte mootej

Het klopt vast allemaal, wat Stoffelsen en Franssen schrijven in De groene, zeker met die cijfers erbij. En in zekere zin zijn die cijfers ook onthutsend, vooral omdat ze een ongelijkheid, onevenwichtigheid lijken aan te tonen die je ook op andere maatschappelijke terreinen ziet, zoals de arbeidsmarkt, het hoger onderwijs, waarschijnlijk ook op de Sail en in het eerste divisie-korfbal. Maar ook juist door die cijfers ging ik twijfelen. Waarom worden alleen precies de theoretische CBS-allochtonen onderscheiden, de niet-Westerse, en waarom zijn Oost-Europeanen en Indonesiërs niet Oosters? Was Hella Haasse allo- of autochtoon? Was Mulisch auto- of allochtoon (of is er een kans is dat hij zichzelf apart van alles en dus hyper-eigen vond, dat hij alleen van zijn eigen grond afkomstig was, niemand anders, über-autochtoon)? Hoe zit het met Vondel, trouwens, en Willem, die Madoc maakte, en Ramsey Nasr (uniek in de kracht van zowel zijn verdediging van als de kritische blik op de Nederlandse (?) cultuurgeschiedenis en het gebruik ervan om voor een beter heden te pleiten)? Ik wil eventuele etno-socio-raciale cultuurverschillen niet bagatelliseren als ze ertoe doen, maar toen ik het debuut van Jamal Ouariachi las, heb ik er geen seconde over gepiekerd of hij wel of niet ergens 'vandaan' kwam; volgens mij deed dat er in zijn debuut niet toe; en nu lees ik opeens: 'Jamal Ouariachi (Marokkaanse vader)'. WtF! Ik zou pislink worden als iemand zou schrijven: 'Fabian Stolk (Rotterdamse vader)'. Niet dat ik me ervoor schaam, welnee: ik ben volgens zowel de meest geavanceerde als de meest achterlijke rassenleer een volbloed Rotterdammer, want ook mijn moeder en haar moeder en vader, net zoals opa en oma van vaders kant, waren oer-echte Rotterdammers. Dat bloed krijg je er nooit meer uit, ook al ben ik in Zeist geboren (over schaamte gesproken). Maar wat heeft dat met mij te maken? Met wat ik nu in Utrecht schrijf? En heeft er ooit iemand een probleem van gemaakt hoe de procentuele vertegenwoordiging van Rotterdammers is in de populatie van Utrechtse universitair docenten Moderne Nederlandse letterkunde? Kon wel eens heel disrepresentatief zijn nu Joke van der Wiel met pensioen is. En is het aantal vrouwelijke schrijvers uit Deventer wel representatief aanwezig onder de genomineerden voor de NS-publieksprijs? Doetternietoe. Toevallig ben ik dezer dagen Paravion aan het lezen van Hafid Bouazza (staat op de leeslijst van het eerstejaars vak literatuurgeschiedenis in Utrecht); en ja, als je dat leest, kan ik me voorstellen dat je gaat denken: hé, dat is nou niet bepaald een roman van Geerten Gossaert.
Als we niet voorzichtig zijn met onderscheiden, houden we alleen maar antochtonen over. Bar ongezellig.

woensdag, augustus 19, 2015

De rol van de lezer

In VSV van Leon de Winter las ik onlangs in een persoonsbeschrijving: 'Ze was nu tweeënveertig maar zag er net zo goed uit als toen op het eiland [de Dominicaanse Republiek]. Borsten als van een achttienjarige Zeeuwse.'

'Wow!', knalde het toen door mijn leesbrein. Dat is een pronte vergelijking. Niet zuinig.

Maar vervolgens bedacht ik me dat ik helemaal geen achttienjarige Zeeuwsen ken of heb gekend, ik ben me er althans niet van bewust of bewust geweest.

Bij herlezing van de roman dacht ik, toen ik weer aankwam op pagina 36 (van de digitale uitgave naar de eerste druk): 'Hoepla, daar zijn ze weer. Wat een struise vergelijking!'

(Ja, ja, ik weet het, zo seksistisch dat er binnenkort wel verontwaardigd over geschreven zal worden in een Amerikaans dagblad; maar als je alle woorden uit VSV haalt die niet dooreen puriteinse beugel kunnen, houd je alleen wat persoonlijke voornaamwoorden en de voorkant van het omslag over; wat een gezeur.)

Erger dan de eerste keer bekroop me het gevoel, dat ik - bij nader toezien - geen idee had van wat De Winter annex diens vertelinstantie er eigenlijk mee bedoelde. Ik ga er namelijk van uit dat niet alle achttienjarige Zeeuwsen dezelfde borsten hebben. Sterker - maar nu wordt het wel wat particulier: ik heb niet alleen nog nooit twee Zeeuwsen met dezelfde borsten gezien, ook geen vijftigplussters, ik heb nog nooit twee dezelfde borsten gezien. Dus die krachtige generalisatie waar de vergelijking gebruik van maakt, brengt me niets voor het geestesoog.

En de lezer maar lezen en maar herlezen. Terwijl dit toch het manco is van onder andere iedere goede vergelijking, namelijk dat ze appelleert aan iets waarvan we niet weten of het wel is wat de schrijver ermee bedoelde, laat staan dat we weten of andere lezers er hetzelfde in lezen, en we een week later toch met andere lezers in de leesclub over dat boek zogenaamd weloverwogen oordelen uitwisselen of er een recensie over schrijven of een opmerking op een weblog.

Over dit onderdeel van het lezen is een prachtig vorm- en uitgegeven essay geschreven en getekend en geïllustreerd en geredigeerd door Peter Mendelsund: What we see when we read. Een lust voor het typografische oog. Alleen maar zwarten, grijzen en witten, maar het boek oogt als een regenboog.

Mendelsund hijst de gatenvullende verbeelding van de actieve lezer hoog op het schild, overigens zonder de auteur de Barthesiaanse dood in te jagen. 'After all - if we posit the removal of the author - from whom would we be receiving imagery?' (224)

Het is echt een essay, of meer nog een goed geordende verzameling persoonlijke notities van een kennelijk zeer geverseerd lezer. Er is geen spoor van een wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing. Hoeft ook niet. Ik kende de goede man nog niet, zijn werk ook niet. Ik zag alleen een kort stukje over dit boek in de Volkskrant en daarna een uitgebreidere tekst op het weblog van Huub Beurskens dank zij een notitie op Facebook en dacht: kopen. Nog geen seconde spijt van gehad.

Nieuwsgierig? Koop dan niet de digitale uitgave (als die er al is). Dit boek moet je in de hand hebben, voelen, zien. Deze aanbeveling is in zo verre invalide, dat ik het boek nog niet uit heb; maar dat duurt niet lang meer.

maandag, juli 20, 2015

Uit een vergeten map

Zomeropruiming. Archief afstoffen. Heel dikke map - die ooit te lijden heeft gehad van een lekkage ook nog. Uit de tijd dat we nog brieven schreven, je weet wel: op papier, met vulpen, potlood soms, ook wel balpen, maar liever toch niet, en natuurlijk wel met de schrijfmachine, post scriptum gecorrigeerd, waar nodig aangevuld, en ondertekend met de hand; zelfs één handgeschreven met een pen die in een inktpotje gedoopt moest worden; kan je zien aan de steeds weer dunner wordende inkt; briefje van Guus Middag.

Maar ik wilde iets noteren over een brief van een andere Guus, die ik trouwens nooit zo heb genoemd, want hij was m'n hoogleraar geweest en was daarna nog steeds hooggeleerd. Dat ging toen nog zo. En wat erbij hoorde, bij dat persoonlijke corresponderen over literaire zaken: de aangename materialiteit van het mooie papier in allerlei formaat, vaak met persoonlijke opdruk, soms met geestdriftige moeten van de typemachine waar het lint had gehaperd, en de zorgvuldig geselecteerde prentbriefkaarten, soms tot in de kartels van het postzegel volgeschreven; en de beschaafde, wellevende inhoud, en een zorgvuldig gekozen bewoording, ook al had men het zelfs toen al druk druk druk met zaken die belangrijker waren dan waar ik om vroeg als secretaris van de redactie van de Achterbergkroniek.

Deze formulering: 'Met de redenen voor deze trage / reactie zal ik je niet vermoeien.'

Zo mooi. Ik mag hem, vind ik, een enkele keer lenen (als ik ook eens totaal geen zin heb om een smoes te verzinnen, maar toch niet onzorgvuldig wil overkomen). Het lukt me helaas niet altijd om dat schitterende, pregnante enjambement erin te krijgen.

zondag, juli 12, 2015

ENCI-literatuurprijs

Omdat ze weten dat 24 boeken de prijs niet winnen, zijn de uitgeverijen al weer begonnen te juichen over de nominaties voor de ECI-literatuurprijs die over een maand of wat wordt uitgereikt. Je moet wat. De spoeling is weer dun. Lekker twisten over smaak gebeurt natuurlijk ook, en wel door de bladeren en websites die hun zegje reeds deden over sommige of de meeste genomineerde teksten en die ter promotie van hun eigen hachje niet nalaten de lezer daarop te wijzen.

Het gejuich zou, dunkt mij, best wat gedempt kunnen worden, als men zich realiseert dat de jury van de ECI-literatuurprijs ook het laatste boekje van de zich schrijver en recensent noemende Arie S. heeft genomineerd. Arjan Peters zette in de Volkskrant, veel te ruimhartig nog, twee sterren bij zijn recensie, maar de feitelijke inhoud van zijn stuk laat zien dat hij dit armoedige flutwerk in ouwehoerstijl van S. geen sprankel van zelfs maar een enkele ster waard acht. Veel andere recensies zijn opmerkelijk welwillend. Men wijst soms wel op feilen maar zegt er dan bij dat S. overal mee weg komt. Doe er dan wat aan, denk ik. Het lezen van het stijlloze scharminkel was mij althans een literaire kwelling, maar de meeste recensenten vinden het boekje mooi, origineel, grappig en zo verder.

Een uitvoerige beschouwing is deze drek niet waard (bagger herken je al op voldoende afstand om er omheen te kunnen lopen). Ik beperk me tot het eerste hoofdstuk (ik citeer uit de e-editie - die was goedkoper dan de gedrukte - en noem daarom maar geen paginanummers).

en elke lift afzonderlijk bevond zich nu zwevend tussen of op een van de maar liefst zestien verdiepingen die het gebouw telde, maar geen ervan bevond zich op de begane grond.
Dat maar slaat nergens op, de zin erna is redundant na de voorgaande (zo gemakkelijk is het).
Hij zag niet voor zich hoe hij op tijd de elfde verdieping, want daar moest hij zijn, kon bereiken.
Een tangconstructie ten gevolge van een zinledige, redundante expliciterende bijzin.
Alle liften waren martelend langzaam met hun weg omhoog bezig – dat kon je zien aan de cijfers boven elke lift die aangaven op welke verdieping het dalende of stijgende hok zich bevond – maar een was nu toch begonnen aan de afdaling.
Alle, maar één niet. Niet alle, dus. Niet gewoon, niet langzaam, maar 'martelend langzaam'. De valkuil van de debutant: de hyperbool. En waren die liften bezig 'met hun weg omhoog', of gingen ze omhoog? Zeg dat dan. En als ze daadwerkelijk omhoog gingen, waarom zouden die cijfers dan aangeven waar een 'dalende of stijgende' lift zich bevond? Van tweeën één. En niet zo fijn, die uitleg in die tussenzin. Zinloos. Maar mogelijk is de verteller, namens zijn scherp observerende, maar kennelijk al wat duizelige held, diep onder de indruk van het technisch vernuft van de liftbouwer. Enige pagina’s verder:
De lift begaf zich vervolgens op weg, niet naar boven, maar naar beneden, naar verdieping -1. Daar brandde het lampje al, ten teken dat de lift daar was aangekomen.
Waarom zou je iets één keer zeggen...
Voor hoeveel geld stonden die lui hier op de loonlijst? En wat deden ze daarvoor, behalve op die posters staan? En waarom stond August niet op zo’n enorm reclamebiljet? Waar was het met hem misgegaan dat hij hier echt gewoon moest werken voor zijn geld (een hongerloontje) terwijl die twee als filmsterren werden behandeld?
... als je het twee bladzijden verder nog eens kunt:
Elf verdiepingen omhoogklimmen – zou de literatuurcritica met het overdreven rode haar of de jeugdig denkende schrijver met het ouwelijke uiterlijk dat wel eens hebben gedaan? Zouden die doen wat híj hier deed: wérken voor je geld?

Maar al het vege komt in tweeën. Eerst dit:

Hij moest moeite doen om er in zijn brein een compleet plaatje van te maken
en nog geen pagina verder dit:
dat was het plaatje dat zich zojuist in het brein van August had gevisualiseerd
Wat een gevisualiseerd, herstel: een zich visualiserend plaatje is, laat ik graag over aan onze held die zo goed is in creative writing.
August zat inmiddels met zijn Chinese studente aan een tafeltje in het universiteitscafé.
Zes regels verder:
en op het volgende [moment] zit je met een studente in het universiteitscafé.
Eén regel verder:
Ze zaten samen aan een donkerbruin tafeltje.
Een halve pagina verder denkt de schrijver, criticus, docent literatuurkritiek en creative writing:
In fictie ging het om de details; niet zozeer om de veelzeggende details, dat was een bekend misverstand, dat het daarom zou gaan, nee, het ging om de levendige details, de geanimeerde details. In literaire fictie ging het om beweging.
Practice what you preach, zou ik dan denken. Maar nee, een halve bladzij verder moet het nog eens gememoreerd:
terwijl ze met haar docent in het café van de universiteit zat
Daarop volgt dan nog een uiterst filosofische overweging:
ze zou er nog beter uitzien dan ze er nu al uitzag, als dat mogelijk was, wat eigenlijk niet het geval was, want ze zag er al perfect uit
Na een zijspoor over een dood konijn – S. wordt door critici geloofd wegens zijn onafgemaakte verhaaldraden – moet toch nog even herinnerd worden:
Hij herinnerde zich vooral de hectiek, de levenslust waarvan hij die ochtend was vervuld, en het tegenover Li zitten in het universiteitscafé.
Ja, hij herinnerde zich later het zitten in het universiteitscafé dat mag nog eens een geanimeerd detail heten. Na weer wat uitweiding moet de losse draad opgepakt worden:
Hier zat hij met een jonge studente
erop vertrouwend dat de welingelichte lezer zich de precieze locatie nog weet te herinneren. En zodra de van zelfmedelijden druipende held van dit verhaal met een collega het pand verlaat, staat er, wie verbaast het nog:
Li was in het universiteitscafé achtergebleven
Daar zat ze immers dynamisch gedetailleerd te wezen.

Betreffende studente (bij haar introductie als mooi gestereotypeerd) draagt 'een hooggesloten zwarte trui', een trui dus die open en dicht kan, bij andere schrijvers beter bekend als: vest.

De stijl is niks. De inhoud is nog minder. De inhoud is stuitend. Het plot- en humorloze stuk Kindergartenplakwerk is niet veel meer dan een van gif doordrenkte, met inzet van al zijn persoonlijke rancune bijeengerochelde fluim in het gezicht van al te herkenbaar en volkomen fantasieloos geportretteerde bekenden en collega’s van S.

Ik zou het hatelijke gedrocht liever nomineren voor de ENCI-literatuurprijs, met als hoofdprijs: de hele oplage in Hollands kwaliteitscement gieten en dumpen buiten de territoriale wateren.

vrijdag, juli 03, 2015

Paradox

Ik dacht dat ik er al eens over begonnen was, maar ik kan het niet meer terugvinden (ik heb ook niet erg lang gezocht): de vorm-inhoud-paradox in sommige popsongs. Een klassiek gevalletje is van 10 CC op hun album - ja, hoe heet dat album toch - iets met film... The Original Soundtrack, waarin iemand de hele tijd maar uitroept 'I'm not in love'. Jaja... Inderdaad: de herhaling doet de ontkenning teniet.

Kijkluister hier (oehw, hoe gedateerd, alleen al die synthesizer - bestaat dat instrument nog?):

Een heel mooie zit er ook in 'Sleepless' van Jessica Lee Mayfields tweede album, Tell me:

'Cause my mama said that no one could stop me
My mama said that no one can stop me
My mama said that no one can stop me
I won't let you stand in my way
Hier te bezienluisteren. Hoe kras wil je wanhoop en onmacht verwoord zien?

Niet helemaal zuiver een vorm-inhoud-geval, maar wel een mooie paradox hoorde ik in het refrein van 'New Haven' van Chadwick Stokes op het album The Horse Comanche:

I want to be with you
I want to be with you
I want to be with you
Yeah but I'm okay, I can let you go
I can let you go
De driemaal herhaalde uitroep wordt volledig onderuit gehaald door wat erop volgt. Luister hier.

Voor je het weet, ga je overal paradoxen in horen (gevalletje van paradigmatische pressie). Op hetzelfde albums staat een nummer met de titel 'I want you like a seatbelt'.

Maar de muziek van dat deuntje is zo vrolijk dat er geen greintje melancholie vrijkomt bij het luisteren. Zo eindigen we deze overdenking niet in mineur.

zaterdag, juni 27, 2015

Plafondplant & Dakwortel

Voor hun eindverslag in de cursus Stilistiek onderzochten Esther van Diggelen en Suzanne Moeskops de stilistische variatie die spreekt uit de twee Nederlandse vertalingen van Seamus Heaney's bundel District and Circle; ze concentreerden zich op het titelgedicht.

Fascinerende materie, en dan heb ik het dus minder over de (kwaliteit van de) poëzie (want daarmee bemoei ik me niet als ik er stilitisch vorsend naar kijk), dan over die twee vertalingen, of beter: de drie versies die er nu van één en dezelfde tekst zijn overgeleverd. En ze bieden aanknopingspunten voor een kleine cursus nederigheid: ik ben namelijk niet in de wieg gelegd voor vertaler, geloof ik. Ik struikel al over één woord.

Duidelijk is, dat het gedicht een gebeurtenis beschrijft die plaatsvindt in een metro, een ondergronds transportsysteem. De vierde strofe begint aldus:

Stepping on to it* across the gap,
On to the carriage metal, I reached to grab

The stubby black roof-wort [...]

* Namelijk: the train, laatste woorden van de voorgaande strofe.

In de ene vertaling (Mirck) verschijnt mijn struikelwoord - nu geciteerd in een nog kleinere context - aldus:

de borstelige zwarte plafondplant

en in de de andere (Kosters en Van de Vegt) is dat:

de korte zwarte dakwortel

Nu woon ik heel mijn leven al niet in een stad met een metro, laat staan in een Groot-Britse metro, maar ik meen mij van een vakantie te herinneren dat er in de Londonse subway treinen rondrazen die lussen hebben om je aan vast te grijpen, maar ook treinen met van die zwarte, buigzame, stompe winterpeen-achtige objecten, knuppeltjes bijna, geschikt voor lichte charges door de oproerpolitie, als ze niet aan het dak van die treinen vast zouden zitten. Ik zocht een plaatje op het internet, maar dat leverde niet snel genoeg iets op. Bovendien weet ik niet of Heaney refereert aan een Londonse, een Dublinse of nog een andere metro, en zelfs weet ik niet of dat in die bundel wel van belang is, maar ik vraag me wel af op welke ervaring hij dat beeld gebaseerd zou hebben.

Mijn woordenboek zegt dat stubby in het Nederlands stomp betekent, als in: gedrongen, kort en dik, afgeleid van het zelfstandig naamwoord stub, oftewel stomp (en in mijn brein schiet dan onder andere een amputatierestant in beeld, zo'n vinger van een houthakker, maar dat zij ter zijde gezegd). Stubbly betekent stoppelig, maar er staat in dit gedicht stubby en niet stubbly. Dat borstelige is dus geen (vertaal)variatie maar een vertaalfout, of erger nog: een leesfout, begaan vóór het vertalen. En dan: wie in de metro zou er zijn houvast durven zoeken aan een borstelig handvat? Getsie.

Wort wordt voornamelijk in samenstellingen gebruikt, zegt mijn Van Dale, en beduidt kruid, als: een soort plant. Merriam-Webster zegt erover: 'Middle English, from Old English wyrt root, herb, plant — more at root / First Known Use: before 12th century'. En het WNT leidt je sub wortel naar verwantschap met het oud-Engelse wyrtwala.

Moest ik kiezen, dan duidelijk voor de tweede vertaling. Niet van wege de (stijl)variatie, maar omdat die correct is, voor zover je dat van een vertaling kan zeggen (hangt ook van de vertaaldoelstelling af; maar die eerste vertaling lijkt me hier ronduit fout; daarmee vergeleken is de tweede correct). Los daarvan is dakwortel een gek woord, maar dat is, denk ik, roof-wort voor een Engelstalige poëzielezer ook (ik heb deze intuïtie bevestigd gevonden in een veldonderzoek met N=1; dank je wel, Minnie). En dat is knap, vocabulaire verrassing vertalen.

P.S. d.d. 15-07-2015
Inmiddels vernam ik van Onno Kosters dat Heaney waarschijnlijk refereert aan de Londonse metro 'waar de jonge Heaney eind jaren 50/begin jaren 60 mee reisde / waar de aanslagen van 7/7/2007 plaatsvonden; Dublin heeft een DART, de Dublin Area Rapid Transport, maar da's een trein, geen metro.'

En nu is er ook visuele documentatie, ingezonden door Huub Beurskens: de dakwortels van de District Line.